Artrose heup-knie [richtlijn]

C.2.5 FITT-factoren


Het is essentieel de begeleide oefentherapie aan te vullen met zelfstandig uitgevoerde oefentherapie, en de begeleide oefentherapie gedurende de behandelperiode af te bouwen.


 

Pas oefentherapie toe met de volgende kenmerken.

Aanbeveling Pas oefentherapie toe volgens de beschreven frequentie, intensiteit, type en tijdsduur (FITT). Hierna staan deze factoren afzonderlijk toegelicht.
 

FREQUENTIE

  • Streef ernaar dat de patiënt bij voorkeur dagelijks, maar minimaal 2 dagen per week (spierversterking/functioneel) tot minimaal 5 dagen per week ten minste 30 minuten per keer (aeroob) oefeningen uitvoert, waarmee tevens voldaan wordt aan de beweegrichtlijn van de Gezondheidsraad.
  • Start met één tot twee keer per week begeleide oefentherapie, aangevuld met zelfstandig uitgevoerde oefeningen en bouw gedurende de behandelperiode de begeleiding af.

INTENSITEIT

  • Streef naar de volgende minimale intensiteit voor spierkracht- en aerobe training:
  • spierkrachttraining: 60-80% van 1 repetition maximum (1RM) (Borg-score 14-17) of 50-60% van 1RM (Borg-score 12-13) voor mensen die niet gewend zijn aan krachttraining, met 2-4 sets van 8-15 herhalingen met 30-60 sec. pauze tussen de sets door;
  • aerobe training: > 60% van maximale hartfrequentie (Borg-score 14-17) of 40-60% van de maximale hartfrequentie (Borg-score 12-13) voor mensen die niet gewend zijn aan aerobe training.
  • Zorg voor een geleidelijke opbouw in intensiteit gedurende het programma en volg hierin de volgende trainingsprincipes:
  • Laat de training voorafgaan door een warming-up en eindigen met een coolingdown.
  • Bepaal de startintensiteit van de krachttraining en monitor de intensiteit gedurende de behandeling met behulp van de 1RM-submaximaaltest.
  • Bepaal de startintensiteit van de aerobe training en monitor de intensiteit gedurende de behandeling met behulp van hartfrequentie en/of BORG-score.
  • Bouw de intensiteit van de training geleidelijk (d.w.z. 1 keer per week) op tot het maximale niveau dat mogelijk is voor de patiënt.
  • Verlaag de intensiteit van de volgende training, indien pijnklachten in het gewricht toenemen na de training en langer dan 2 uur aanhouden.
  • Start met een korte periode van 10 minuten (of minder indien nodig) bij aerobe oefeningen, bij patiënten die ongetraind zijn en/of beperkt zijn door gewrichtspijn en -mobiliteit.
  • Bied alternatieve oefeningen aan, waarbij dezelfde spiergroepen en energiesystemen worden gebruikt, indien de oefening leidt tot toename in gewrichtspijn.
  • Maak bij het aanpassen van de trainingsintensiteit gebruik van variatie in sets en herhalingen (kracht), intensiteit, duur van de sessie of oefening, soort oefening en rustpauzes en bepaal de aanpassing in samenspraak met de patiënt.

TYPE

Bied een combinatie van spierkrachttraining, aerobe training en functionele training.

 

Spierkrachttraining

  • Kies voor oefeningen primair gericht op de grote spiergroepen rondom het knie- en heupgewricht (met name knie-extensoren, heupabductoren en knieflexoren).
  • Laat deze oefeningen uitvoeren voor beide benen (zowel voor unilaterale als bilaterale artrose).
  • Oefeningen met grote mechanische kniebelasting (bijv. het leg extension apparaat) worden bij voorkeur vermeden bij knie-artrose en na een gewrichtsvervangende operatie van de knie. 

Aerobe training

  • Kies voor activiteiten met relatief lage gewrichtsbelasting, zoals lopen, fietsen, zwemmen, roeien en crosstrainer.

Functionele training

  • Kies voor (onderdelen van) activiteiten die in het dagelijks leven van de patiënt als belemmerend worden ervaren (bijv. lopen, traplopen, gaan zitten en opstaan uit een stoel).

Let op

  • Richt je binnen één behandelsessie primair (ten minste 75% van behandeltijd) op één type training: spierkracht- of aerobe training voor een optimaal behandelresultaat en instrueer de patiënt om het trainingstype waar tijdens de behandelsessie niet primair op is gericht zelfstandig uit te voeren. Binnen zowel spierkracht- als aerobe training wordt een combinatie gemaakt van functionele oefeningen (met bijvoorbeeld het eigen lichaamsgewicht) en oefeningen met apparaten.
  • Overweeg om specifieke balans en/of coördinatie/neuromusculaire training aan te bieden als aanvulling op de oefentherapie, indien er verstoringen in balans- en/of coördinatie/neuromusculaire controle aanwezig zijn die het functioneren van de patiënt belemmeren.
  • Overweeg om (actieve) range-of-motion- of spierrekkingsoefeningen aan te bieden als aanvulling op de oefentherapie, indien er spierverkortingen en/of reversibele mobiliteitsbeperkingen van het gewricht aanwezig zijn die het functioneren van de patiënt belemmeren.

TIJDSDUUR

  • Streef naar een behandelperiode tussen de acht en twaalf weken, aangevuld met een of enkele follow-upsessies na afronding van deze behandelperiode (bijv. 3 en 6 maanden na afloop van de behandelperiode), om therapietrouw te stimuleren.
  • Stimuleer de patiënt om na de behandelperiode zelfstandig te blijven oefenen.

Aandachtspunten bij specifieke indicaties

[zie paragraaf B.5]

 

Specifiek bij indicatie 1, kortdurende oefen- en beweeginstructie

Pas geen begeleide oefentherapie toe, maar geef uitsluitend instructies over zelfstandig oefenen en monitor de juiste uitvoering van de oefeningen, in combinatie met voorlichting/advies en een beweegplan. Streef naar maximaal 3 sessies, verspreid over de behandelperiode (8-12 weken).

 

Specifiek bij indicatie 2, kortdurende begeleiding bij oefenen en lichamelijke activiteit

Volg de algemene FITT-factoren (geen aanpassingen noodzakelijk).

 

Specifiek bij indicatie 3, langdurige begeleiding bij het oefenen en bewegen

Volg de algemene FITT-factoren, maar pas deze als volgt aan:

  • Verleng de tijdsduur tussen de start en de afronding van de behandeling naar 16-24 weken voor een rustigere opbouw in volume en intensiteit.
  • Aanpassingen bij patiënten met comorbiditeit die invloed heeft op het fysiek functioneren en op de oefentherapie, staan beschreven in paragraaf C.2.6.
  • Aanpassingen bij patiënten met inadequate pijncoping staan beschreven in paragraaf C.2.7.

Specifiek voor indicatie 4, preoperatieve oefentherapie voorafgaand aan een gewrichtsvervangende operatie

Volg de algemene FITT-factoren, maar pas deze als volgt aan:

  • Vul de oefentherapie aan met instructies en oefeningen die zijn gericht op het aanleren van het gebruik van een loophulpmiddel (incl. training van de bovenste extremiteiten indien noodzakelijk voor het gebruik van een loophulpmiddel).
  • Stem de frequentie en tijdsduur van de oefentherapie af op de periode die nog beschikbaar is tot de operatie.

Specifiek voor indicatie 4, postoperatieve fase na een gewrichtsvervangende operatie

Volg de algemene FITT-factoren, maar pas deze als volgt aan:

Postoperatieve, klinische fase:

  • Richt de oefentherapie op het zelfstandig en veilig uitvoeren van transfers, zoals opstaan uit bed, gaan opstaan en zitten vanaf een stoel, toiletbezoek, lopen (met loophulpmiddel), en indien nodig traplopen (met loophulpmiddel) en oefeningen ter bevordering van de actieve range of motion in geval van een gewrichtsvervangende operatie van de knie.

Postoperatieve, postklinische fase:

  • Richt de oefentherapie op dezelfde type trainingen als in de conservatieve fase, maar leg nu meer nadruk op:
  • functionele training (transfers, lopen en traplopen, gebruik van loophulpmiddel);
  • balanstraining (statische en dynamische balans);
  • (geleid) actieve range-of-motiontraining (bij een gewrichtsvervangende operatie van de knie).
  • Hanteer de (minimale) door de behandelend orthopedisch chirurg voorgeschreven leefregels ten aanzien van gewrichtsbelasting en -mobiliteit.
  • Stem de FITT-factoren af op de individuele patiënt, waarbij rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van risicofactoren voor een vertraagd herstel, het wondherstel, eventuele hechtingen in de eerste twee weken na operatie, en de signalen die kunnen wijzen op een verminderde belastbaarheid van het gewricht (toenemende pijnklachten, niet afnemende zwelling).
  • Houd bij de frequentie en tijdsduur van de oefentherapie er rekening mee dat het postoperatief beloop sterk varieert tussen individuele patiënten.
  • Bouw het gebruik van een loophulpmiddel na zes weken af, of eerder indien mogelijk en/of afhankelijk van het type operatie (bij voorkeur in overleg met de behandelend orthopedisch chirurg).
  • Neem contact op met de behandelend orthopedisch chirurg en/of de huisarts, indien er sprake lijkt te zijn van stagnatie in het herstelproces  en/of (ernstige) complicaties van de operatie (zie paragraaf B.5).

 

Noot 18. FITT-factoren
FREQUENTIE

Uitgangsvraag

Welke frequentie (aantal sessies per week) van oefentherapie wordt aanbevolen voor de behandeling van mensen met heup- en/of knieartrose?
Deze uitgangsvraag is beantwoord door gebruik te maken van de eerder geïncludeerde systematische literatuurstudie over de effectiviteit van oefentherapie in de conservatieve fase bij heup- en knieartrose.[1]

 

Conclusie vanuit de literatuurstudie

In studies bij heup- en/of knieartrose wordt gesuperviseerde oefentherapie 1 tot 3 keer per week aangeboden (mediaan: 1 keer per week), met een duur per sessie van 30-90 minuten (mediaan: 60 minuten). Het is nog onduidelijk welke frequentie van oefentherapie het meest effectief is bij mensen met heup- en/of knieartrose, maar de effectschattingen van oefentherapie op fysiek functioneren lijken groter te worden naarmate de frequentie (sessies per week) toeneemt, bij zowel heup- als knieartrose.

 

Overige overwegingen

De American College of Sports Medicine (ACSM) beveelt specifiek voor mensen met reumatische aandoeningen de volgende minimale trainingsfrequentie aan:[1]

  • minimaal 2-3 dagen per week spierversterkende oefeningen
  • minimaal 5 dagen per week ten minste 30 minuten per keer aerobe oefeningen.

De Gezondheidsraad beveelt voor volwassenen en ouderen de volgende trainingsfrequentie aan:[2]

  • minimaal tweemaal per week spier- en botversterkende activiteiten, voor ouderen gecombineerd met balansoefeningen
  • minimaal 150 minuten per week matig intensieve inspanning, verspreid over diverse dagen.

Aanbeveling

Pas oefentherapie toe volgens de beschreven kenmerken ten aanzien van frequentie

 

Intensiteit

Uitgangsvraag

Welke intensiteit van oefentherapie wordt aanbevolen voor de behandeling van mensen met heup- en/of knieartrose?
De uitgangsvraag is beantwoord door middel van een systematisch literatuuronderzoek. De conclusie is gebaseerd op twee RCT’s.[2,3]

 

Conclusie vanuit de literatuurstudie

Het is nog onduidelijk welke intensiteit van oefentherapie het meest effectief is bij mensen met heup- en/of knieartrose. Zowel laag-tot-matig intensieve als hoog intensieve oefentherapie is effectief in het verbeteren van fysiek functioneren bij mensen met knieartrose, waarbij hoog intensieve oefentherapie geen groter effect lijkt te hebben op het fysiek functioneren bij mensen met knieartrose in vergelijking tot laag-tot-matig intensieve oefentherapie. Voor mensen met heupartrose is dit nog onbekend.

 

Overige overwegingen

Hoewel de wetenschappelijke onderbouwing uitsluitend betrekking heeft op knieartrose, is de werkgroep van mening dat deze conclusies overgenomen kunnen worden voor heupartrose.

De ACSM beveelt specifiek voor mensen met reumatische aandoeningen de volgende minimale trainingsintensiteit aan: minimaal 60-80% van 1RM (of 50-60% van 1RM voor mensen die niet gewend zijn aan krachttraining), met 2-4 sets van 8-15 herhalingen en 30-60 seconden pauze tussen de sets voor spierversterkende oefeningen; minimaal 60% van de maximale hartfrequentie (of 40-60% van de maximale hartfrequentie voor mensen die niet gewend zijn aan aerobe training) voor aerobe oefeningen. Daarnaast heeft de ACSM een aantal algemene trainingsprincipes voor mensen met heup- en/of knieartrose beschreven.[4]

 

Aanbeveling

Pas oefentherapie toe volgens de beschreven kenmerken ten aanzien van intensiteit

 

Type

Uitgangsvraag

Welk type (oefeningen) van oefentherapie wordt aanbevolen voor de behandeling van mensen met heup- en/of knieartrose?
Deze uitgangsvraag is beantwoord door middel van een systematisch literatuuronderzoek. De conclusie is gebaseerd op de meest recente systematische review.[5]

 

Conclusie vanuit de literatuurstudie

Het is nog onduidelijk welk(e) (combinatie van) type oefentherapie het meest effectief is bij mensen met heup- en/of knieartrose. Zowel oefentherapie gericht op spierkracht, aeroob vermogen, of functionele activiteiten (incl. loop-, balans- en coördinatietraining), als combinaties hiervan zijn effectief in het verbeteren van fysiek functioneren bij mensen met knieartrose. Oefentherapie die zich binnen één behandelsessie primair >75% van behandeltijd) richt op één type training (spierkracht- of aerobe training) is mogelijk effectiever dan oefentherapie die zich binnen één behandelsessie richt op meerdere typen training.

 

Overige overwegingen

Hoewel de wetenschappelijke onderbouwing uitsluitend betrekking heeft op knieartrose, is de werkgroep van mening dat deze conclusies overgenomen kunnen worden voor heupartrose.

De ACSM beveelt specifiek voor mensen met reumatische aandoeningen aan om range-of-motionoefeningen uit te voeren.[6] Westby et al. geven aanbevelingen over het type oefentherapie dat toegepast kan worden bij patiënten in de pre- en postoperatieve fase na een gewrichtsvervangende operatie van de heup en/of knie.[7]

 

Aanbeveling

Pas oefentherapie toe volgens de beschreven kenmerken ten aanzien van type oefeningen. .

 

Tijdsduur

Uitgangsvraag

Welke tijdsduur (weken) van oefentherapie wordt aanbevolen voor de behandeling van mensen met heup- en/of knieartrose?
Deze uitgangsvraag is beantwoord door gebruik te maken van de eerder geïncludeerde systematische literatuurstudie over de effectiviteit van oefentherapie in de conservatieve fase bij heup- en knieartrose.[1]

 

Conclusie vanuit de literatuurstudie

In de meerderheid van de studies uit het rapport van Verhagen et al. heeft oefentherapie een duur van 8 tot 12 weken. Het is nog onduidelijk welke duur van de oefentherapie het meest effectief is bij mensen met heup- en/of knieartrose. Kortdurende oefentherapie (tot en met 12 weken) is effectief in het verbeteren van fysiek functioneren van mensen met heup- en/of knieartrose. De effecten van langdurende oefentherapie (langer dan 12 weken) op het fysiek functioneren van mensen met heup- en/of knieartrose zijn onvoldoende onderzocht om een uitspraak over te doen. De effecten van oefentherapie blijven mogelijk beter behouden voor de langere termijn door het aanbieden van aanvullende terugkomsessies in de follow-upperiode na afronding van de behandeling.[1]

 

Aanbeveling

Pas oefentherapie toe volgens de beschreven kenmerken ten aanzien van tijdsduur

Noot 18. FITT-factoren

FREQUENTIE

Complete uitgangsvraag volgens PICO
Wordt een specifieke frequentie (aantal sessies per week) van oefentherapeutische interventies (I), vergeleken met een andere frequentie van oefentherapeutische interventies (C), aanbevolen voor de behandeling van patiënten met heup- en/of knieartrose (P) ter verbetering van het fysiek functioneren (O)?

 

Zoekstrategie

Er is door het KNGF op 19 december 2016 een zoekactie uitgevoerd in PubMed, EMBASE, Web of Science, Cochrane Library, CENTRAL, EmCare en CINAHL, naar samenvattingen van de literatuur (i.e. systematische reviews; SR’s) en randomised controlled trials (RCT’s) met betrekking tot het verschil in effectiviteit van ‘laag frequent’ (1 keer per week), ‘medium frequent’ (2 keer per week) en ‘hoog frequent’ oefentherapie (3 keer per week) in de conservatieve fase bij patiënten met heup- en/of knieartrose. Deze zoekactie leverde 591 SR’s en 1702 RCT’s op, maar bevatte geen studies voor de beantwoording van de uitgangsvraag over frequentie.

In het najaar van 2016 heeft het Erasmus Medisch Centrum (MC) Rotterdam in opdracht van Zorginstituut Nederland een systematische literatuurstudie uitgevoerd naar de effectiviteit van oefentherapie bij heup- en/of knieartrose.[1] Deze systematische literatuurstudie omvatte literatuur tot augustus 2016. In overleg met het Erasmus MC en Zorginstituut Nederland zijn voor bovenstaande uitgangsvraag de geselecteerde studies van deze systematische literatuurstudie gebruikt om een aanvullende analyse uit te voeren naar het verschil in effectiviteit van ‘laagfrequent’ (1 keer per week), ‘mediumfrequent’ (2 keer per week) en ‘hoogfrequent’ oefentherapie (3 keer per week) in de conservatieve fase bij patiënten met heup- en/of knieartrose.

 

Gevonden literatuur

De literatuursearch van het Erasmus MC leverde 2420 studies op, waarvan 15 RCT’s (n = 1402) voldeden aan de selectiecriteria bij de uitgangsvraag over conservatieve oefentherapie bij heupartrose en 52 RCT’s (n = 6863) over conservatieve oefentherapie bij knieartrose.[1]

 

Beschrijving studies (n = 15 RCT’s voor heupartrose; n = 52 RCT’s voor knieartrose)

Alle studies met interventies voor heupartrose evalueren oefentherapie met een frequentie van 1 tot 3 keer per week, waarbij 8 studies een interventie aanboden met een frequentie van 1 keer per week, 3 studies met een frequentie van 2 per week, en 1 studie met een frequentie van 3 keer per week.[1]

Alle studies met interventies voor knieartrose evalueren oefentherapie met een frequentie van 1 tot 3 keer per week, waarbij 15 studies een interventie aanboden met een frequentie van 1 keer per week, 11 studies met een frequentie van 2 per week, en 21 studies met een frequentie van 3 keer per week.[1]

 

Kwaliteit van bewijs en effectiviteit

  • Uitkomstmaat ‘fysiek functioneren’ bij heupartrose (door de patiënt gerapporteerde uitkomsten; 15 RCT’s; n = 1402). Effectschattingen (SMD) voor ‘laagfrequente’ oefentherapie direct na de interventie is -0,23 (95%-BI = -0,45 tot -0,0), wat lager is dan de overall effectschattingen (-0,32; 95%-BI = -0,52 tot -0,13). De kwaliteit van het bewijs is redelijk (afwaardering voor inconsistentie). Effectschattingen (SMD) voor ‘medium frequente’ oefentherapie direct na de interventie is -0,63 (95%-BI = -1,01; -0,24), wat een hoger is dan de overall effectschattingen (-0,32; 95%-BI = -0,52 tot -0,13). De kwaliteit van het bewijs is laag (afwaardering voor inconsistentie en onnauwkeurigheid).
  • Uitkomstmaat ‘fysiek functioneren’ bij knieartrose (door de patiënt gerapporteerde uitkomsten; 52 RCT’s; n = 6863). Effectschattingen (SMD) voor ‘laagfrequente’ oefentherapie direct na de interventie is -0,39 (95%-BI = -0,64 tot -0,13), wat kleiner is dan de overall effectschattingen. De kwaliteit van het bewijs is redelijk (afwaardering voor inconsistentie). De effectschattingen (SMD) voor ‘mediumfrequente’ oefentherapie direct na de interventie is -0,44 (95%-BI = -0,61 tot -0,26), wat overeenkomt met de overall effectschattingen van -0,48 (95%-BI = -0,61 tot -0,33). De kwaliteit van het bewijs is hoog. Effectschattingen (SMD) voor ‘hoogfrequente’ oefentherapie direct na de interventie is -0,56 (95%-BI = -0,75 tot -0,37), wat hoger is dan de overall effectschattingen (-0,48; 95%-BI = -0,61 tot -0,33). De kwaliteit van het bewijs is redelijk (afwaardering voor inconsistentie).

Overige overwegingen

Er zijn aanvullende bronnen gebruikt om de aanbeveling te formuleren ten aanzien van de frequentie van oefentherapie, namelijk: de ‘ACSM’s Guidelines for Exercise Testing and Prescription’ van de ‘American College of Sports Medicine’ (ACSM)[2] en de ‘Beweegrichtlijn 2017’[3] van de Gezondheidsraad ten aanzien van de minimale frequentie voor het uitvoeren van oefeningen door de patiënt.

De ACSM beveelt specifiek voor mensen met reumatische aandoeningen de volgende minimale trainingsfrequentie aan:

  • minimaal 2 tot 3 dagen per week spierversterkende oefeningen;
  • minimaal 5 dagen per week ten minste 30 minuten per keer aerobe oefeningen.

De Gezondheidsraad beveelt voor volwassenen en ouderen de volgende trainingsfrequentie aan:

  • minimaal tweemaal per week spier- en botversterkende activiteiten, voor ouderen gecombineerd met balansoefeningen;
  • minimaal 150 minuten per week matig-intensieve inspanning, verspreid over diverse dagen.

 

INTENSITEIT

Complete uitgangsvraag volgens PICO
Wordt een specifieke intensiteit (bijv. hoogintensief) van oefentherapeutische interventies (I), vergeleken met een andere intensiteit (bijv. laag- tot matig-intensief) van oefentherapeutische interventies (C), aanbevolen voor de behandeling van patiënten met heup- en/of knieartrose (P) ter verbetering van het fysiek functioneren (O)?

 

Zoekstrategie

Er is door het KNGF op 19 december 2016 een zoekactie uitgevoerd in PubMed, EMBASE, Web of Science, Cochrane Library, CENTRAL, EmCare en CINAHL, naar samenvattingen van de literatuur (i.e. systematische reviews; SR’s) en randomised controlled trials (RCT’s) naar het verschil in effectiviteit van hoogintensieve en laag- tot matig-intensieve oefentherapeutische interventies in de conservatieve fase bij patiënten met heup- en/of knieartrose. Deze zoekactie leverde 591 SR’s en 1702 RCT’s op.

 

Gevonden literatuur

Alleen de SR van Regnaux et al. voldeed aan de selectiecriteria.[4] De werkgroep heeft besloten om de resultaten uit deze review te gebruiken voor de beantwoording van de uitgangsvraag. De review omvat literatuur tot juni 2014.[4] Ten aanzien van de effectiviteit van de interventies voor heupartrose bleek geen van de zes RCT’s te voldoen aan de selectiecriteria. Ten aanzien van de effectiviteit van de interventies voor knieartrose voldeden 2 RCT’s (n = 113) wel aan de selectiecriteria.[5,6]

 

Omschrijving studies (n = 2 RCT’s)

In de studies werden mannelijke en vrouwelijke patiënten geïncludeerd met artrose aan de knie. De oefentherapeutische interventies bestonden uit een combinatie van oefeningen gericht op verbetering van de mobiliteit, spierkracht en/of uithoudingsvermogen. In beide studies was de interventie ‘land-based’ oefentherapie onder begeleiding van een fysiotherapeut, met een frequentie van 3 sessies per week, gedurende 8 tot 24 weken. In de studie van Jan et al. werd oefentherapie met een intensiteit van 60% van het 1RM met een progressie van 5% per 2 weken met 3 sets van 8 herhalingen per oefening, vergeleken met oefentherapie met een intensiteit van 10% van het 1RM met een progressie van 5% per 2 weken met 10 sets van 15 herhalingen per oefening.[5] In de studie van Foroughi et al. werd oefentherapie met een intensiteit van 80% van de maximale individuele spierkracht met een progressie in de weerstand van 3% per sessie vergeleken met oefentherapie met minimale weerstand zonder progressie.[6]

 

Kwaliteit van bewijs en effectiviteit

Uitkomstmaat ‘fysiek functioneren’ bij knieartrose (door de patiënt gerapporteerde uitkomsten; 2 RCT’s; n = 113). Er is geen significant verschil in effect (SMD = 0,18 (95%-BI = -0,19 tot 0,55)) tussen hoogintensieve en laag- tot matig-intensieve oefentherapeutische interventies direct na de interventie. De kwaliteit van het bewijs is laag (afwaardering voor design en onnauwkeurigheid).

 

Overige overwegingen

Er is een aanvullende bron gebruikt om de aanbeveling te formuleren ten aanzien van intensiteit van oefentherapie. Omdat er geen bewijs is gevonden voor de optimale intensiteit van oefentherapie heeft de werkgroep besloten om de minimale trainingsintensiteit over te nemen van de ‘American College of Sports Medicine’ (ACSM):[2]

  • spierkrachttraining: 60-80% van 1RM (Borg-score 14-17) (of 50-60% van 1RM (Borg-score 12-13) voor mensen die niet gewend zijn aan krachttraining) met 2-4 sets van 8-15 herhalingen met 30-60 sec. pauze tussen sets door;
  • aerobe training: > 60% van maximale hartfrequentie (Borg-score 14-17) (of 40-60% van maximale hartfrequentie (Borg-score 12-13) voor mensen die niet gewend zijn aan aerobe training).

TYPE

Complete uitgangsvraag volgens PICO
Wordt een specifiek type oefentherapeutische interventies (bijv. spierkrachttraining, aerobe training) (I), vergeleken met een ander type oefentherapeutische interventies (C), aanbevolen voor de behandeling van patiënten met heup- en/of knieartrose (P) ter verbetering van het fysiek functioneren (O)?

 

Zoekstrategie

Er is door het KNGF op 19 december 2016 een zoekactie uitgevoerd in PubMed, EMBASE, Web of Science, Cochrane Library, CENTRAL, EmCare en CINAHL, naar samenvattingen van de literatuur (i.e. systematische literatuurstudies; SR’s) en randomised controlled trials (RCT’s) met betrekking tot de effectiviteit van een specifiek type oefeningen (bijv. spierkrachttraining, aerobe training) bij heup- en/of knieartrose. Dit leverde 591 SR’s en 1702 RCT’s op, waarvan alleen de SR van Juhl et al. voldeed aan de selectiecriteria ten aanzien van knieartrose, maar niet ten aanzien van heupartrose.[7] De werkgroep heeft echter besloten om de resultaten uit deze review te gebruiken voor de beantwoording van deze uitgangsvraag voor zowel heup- als knieartrose.

 

Gevonden literatuur

De review van Juhl et al. bestond uit 35 RCT’s (n = 2732) met als uitkomstmaat fysiek functioneren.[7]

 

Omschrijving studies (n = 35 RCT’s)

In de studies werden mannelijke en vrouwelijke patiënten geïncludeerd met artrose van de knie. Alle studies evalueren oefentherapie bestaande uit oefeningen gericht op verbetering van spierkracht (spierkrachttraining), uithoudingsvermogen (aerobe training) of functionele activiteiten van het been (functionele training), of een combinatie hiervan. De duur van de interventies varieerden van 4 weken tot 18 maanden, met een frequentie van 1 tot 5 keer per week.

 

Kwaliteit van bewijs en effectiviteit

Uitkomstmaat ‘fysiek functioneren’ (door de patiënt gerapporteerde uitkomsten; 35 RCT’s; n = 2732). De gepoolde effectschatting (SMD) voor oefentherapie (ongeacht type) direct na de interventie was 0,49 (95%-BI = 0,35 tot 0,63). In de gestratificeerde analyses was de effectschatting (SMD) van oefentherapie met spierkrachttraining 0,60, van oefentherapie met aerobe training 0,56 en van oefentherapie met functionele training 0,56, waarbij er geen significant verschil in effect was tussen deze typen oefentherapie (p = 0,968). Was de oefentherapie binnen een behandelsessie primair (> 75% van de behandeltijd) gericht op 1 type training (spierkracht, uithoudingsvermogen of functionele activiteiten), dan was de effectschatting significant hoger dan wanneer de oefentherapie per behandelsessie gericht was op twee of meer typen training (SMD = 0,58 (95%-BI = 0,40 tot 0,75) vs. SMD = 0,22 (95%-BI = 0,08 tot 0,37); p = 0,002). De kwaliteit van bewijs kon niet bepaald worden, omdat een bestaande review is gebruikt.

 

Overige overwegingen

Er zijn enkele aanvullende bronnen gebruikt om de aanbeveling te formuleren ten aanzien van type oefentherapie. Op basis van de ACSM Guideline is de overweging geformuleerd voor het toepassen van actieve ‘range-of-motion’- of spierrekkingsoefeningen.[2] Daarnaast zijn, op basis van een studie van Westby et al. aanpassingen geformuleerd over het type oefentherapie in de pre- en postoperatieve fase.[8]

 

TIJDSDUUR

Complete uitgangsvraag volgens PICO
Wordt een specifieke tijdsduur van oefentherapeutische interventies (bijv. kortdurend (tot en met 12 weken), langdurend (langer dan 12 weken)) (I), vergeleken met andere tijdsduren van oefentherapeutische interventies (C), aanbevolen voor de behandeling van patiënten met heup- en/of knieartrose (P) ter verbetering van het fysiek functioneren (O)?

 

Zoekstrategie

Er is door het KNGF op 19 december 2016 een zoekactie uitgevoerd in PubMed, EMBASE, Web of Science, Cochrane Library, CENTRAL, EmCare en CINAHL, naar samenvattingen van de literatuur (i.e. systematische reviews; SR’s) en randomised controlled trials (RCT’s) met betrekking tot de effectiviteit van een specifiek type oefeningen (bijv. spierkrachttraining, aerobe training) bij heup- en/of knieartrose. De zoekactie leverde 591 SR’s en 1702 RCT’s op, maar bevatte geen studies voor de beantwoording van de uitgangsvraag over tijdsduur.

In het najaar van 2016 heeft het Erasmus Medisch Centrum (MC) Rotterdam in opdracht van Zorginstituut Nederland een systematische literatuurstudie uitgevoerd naar de effectiviteit van oefentherapie bij heup- en/of knieartrose.[1] De onderzoeksvraag van deze systematische literatuurstudie omvatte ook de subvraag naar verschillen in effectiviteit tussen kortdurende (tot en met 12 weken) en langdurige trainingsinterventies (langer dan 12 weken) bij heupartrose. In overleg met het Erasmus MC Rotterdam en Zorginstituut Nederland zijn de vergaarde resultaten integraal overgenomen voor de beantwoording van bovenstaande uitgangsvraag. De systematische literatuurstudie van het Erasmus MC omvatte literatuur tot augustus 2016.

 

Gevonden literatuur

De literatuursearch van het Erasmus MC leverde 2420 studies op, waarvan 15 RCT’s (n = 1402) voldeden aan de selectiecriteria die gerelateerd zijn aan uitgangsvraag ten aanzien van heupartrose en 52 RCT’s (n = 6863) aan de uitgangsvraag ten aanzien van knieartrose.[1]

 

Omschrijving studies (n = 15 RCT’s voor heupartrose; n = 52 RCT’s voor knieartrose)

In de studies werden mannelijke en vrouwelijke patiënten geïncludeerd met artrose van de heup. De oefentherapeutische interventies bestonden uit een combinatie van oefeningen die waren gericht op verbetering van de mobiliteit, spierkracht en/of uithoudingsvermogen. In 1 studie kregen de patiënten ‘water-based’ oefentherapie (groepsinterventie onder begeleiding van een fysiotherapeut) van 30 minuten per sessie, 2 keer per week gedurende 5 weken. In alle andere studies was de interventie ‘land-based’ oefentherapie onder begeleiding van een fysiotherapeut. De sessies varieerden van 30 tot 90 minuten (mediaan 60 min), met een frequentie van 1 tot 3 keer per week (mediaan 1 keer per week), gedurende 6 tot 12 weken (mediaan 8 weken).

De follow-up varieerde van 1 tot 24 maanden.

Alle studies bij patiënten met heupartrose evalueerden oefentherapie met een duur van 5 tot 12 weken (mediaan 8 weken). Alle studies bij patiënten met knieartrose evalueerden oefentherapie met een duur van 2 tot 52 weken (mediaan 12 weken), waarbij in 6 studies de interventie langer duurde dan 12 weken. Omdat de meetmomenten van deze laatste studies onderling varieerden in de tijd, kan er geen uitspraak worden gedaan over de effectiviteit van langdurige trainingsinterventies.

 

Kwaliteit van bewijs en effectiviteit

  • Uitkomstmaat ‘fysiek functioneren’ bij heupartrose (door de patiënt gerapporteerde uitkomsten; 15 RCT’s; n = 1402). Direct na de interventie is er sprake van redelijke kwaliteit van bewijs (afwaardering voor inconsistentie) voor een matig effect van oefentherapie wat betreft het functioneren van patiënten met heupartrose (SMD = -0,32; 95%-BI = -0,52 tot -0,13). Na 6 maanden is er hoge kwaliteit van bewijs voor een gering effect van oefentherapie (SMD = -0,28; 95%-BI = -0,45 tot -0,10).
  • Uitkomstmaat ‘fysiek functioneren’ bij knieartrose (door de patiënt gerapporteerde uitkomsten; 52 RCT’s; n = 6863). Op alle meetmomenten wordt een redelijk tot groot, statistisch significant effect van kortdurende oefentherapie gevonden. Direct na de interventie is er sprake van lage kwaliteit van bewijs (afwaardering voor design en inconsistentie) voor een groot effect van kortdurende oefentherapie (SMD = -0,51; 95%-BI = -0,65 tot -0,38), en na 6 maanden is er een redelijke kwaliteit van bewijs (afwaardering voor design) voor een gering effect (SMD = -0,28; 95%-BI = -0,42 tot -0,14).

ALGEMEEN

Overige bevindingen uit het literatuuronderzoek, ten aanzien van de toepassing van oefentherapie bij mensen met heup- en/of knieartrose zijn:

  • Zowel land-based als water-based oefentherapie is een effecieve interventie ter verbetering van het fysiek functioneren bij mensen met heup- en/of knieartrose.[1]
  • Zowel oefentherapie in individueel verband als in groepsverband is een effecieve interventie ter verbetering van het fysiek functioneren bij mensen met heup- en/of knieartrose.[1]
  • Zowel volledig gesuperviseerde als deels gesuperviseerde oefentherapie is een effecieve interventie ter verbetering van het fysiek functioneren bij mensen met heup- en/of knieartrose.[1]
  • Het effect van oefentherapie lijkt bij mensen met knieartrose niet beïnvloed te worden door de ernst van de gewrichtsschade, leeftijd, geslacht, body mass index, alignment en pijn.[7]
  • 1. Verhagen A, Reijneveld-van de Vendel E, Teirlinck CH, et al. Effectiviteit oefentherapie voor patiënten met heup- of knieartrose. Eindrapport voor het Zorginstituut Nederland. 2016

  • 3. Beweegrichtlijnen 2017. Beschikbaar via: https://www.gezondheidsraad.nl/sites/default/files/grpublication/samenvatting_beweegrichtlijnen_2017.pdf.

  • 4. Regnaux J et al. High-intensity versus low-intensity physical activity or exercise in people with hip or knee osteoarthritis. Cochrane Database Syst Rev. 2015 Oct 29;(10):CD010203.

  • 5. Jan MH, Lin JJ, Liau JJ, et al. Investigation of clinical effects of high- and low-resistance training for patients with knee osteoarthritis: a randomized controlled trial. Phys Ther. 2008 Apr;88(4):427-36.

  • 6. Foroughi N, Smith RM, Lange AK, et al. Progressive resistance training and dynamic alignment in osteoarthritis: A single-blind randomised controlled trial. Clin Biomech (Bristol, Avon). 2011 Jan;26(1):71-7.

  • 7. Juhl C, Christensen R, Roos EM, et al. Impact of exercise type and dose on pain and disability in knee osteoarthritis: a systematic review and meta-regression analysis of randomized controlled trials. Arthritis Rheumatol. 2014;66(3):622-36.

  • 8. Westby MD, Marshall DA, Jones CA. Development of Quality Indicators for Hip and Knee Arthroplasty Rehabilitation. Osteoarthritis Cartilage. 2018 Mar;26(3):370-382. Epub ahead of print 30 december 2017.