Beroerte [richtlijn]
E.4 Duur van de premobilisatiefase
Hoewel vroegtijdige mobilisatie wordt nagestreefd, is bij een verminderd bewustzijn of bij sommige complicaties een snelle mobilisatie van de patiënt niet altijd wenselijk. Snelle reactivering is tevens niet wenselijk bij:
- een intracerebrale bloeding wegens het risico op toename van de bloeding door bloeddrukverhoging en
- een subarachnoïdale bloeding wegens het risico op recidieven.
De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling: (31, 32) Duur van premobilisatiefase en vroegtijdige start van de revalidatie Het is aannemelijk dat een zo vroeg mogelijke start van de revalidatie (bij voorkeur binnen 24 uur na het ontstaan van het CVA) het functionele herstel versnelt en verbetert. |
Belangrijke wijziging Recent onderzoek (2020) toont dat vroegtijdige mobilisatie (< 24 uur) in sommige gevallen risico kan geven op neurologische verslechtering. Het huidige advies om patiënten zo snel mogelijk (< 24 uur) te mobiliseren uit bed is daarom vervallen. |
Om verschillende redenen kunnen patiënten met een CVA in de (hyper)acute (revalidatie)fase of de eerste dagen van de vroege (revalidatie)fase niet worden gemobiliseerd. In de meeste gevallen hangt dit samen met het type CVA. Een intraparenchymale hemorragie (IPH) bijvoorbeeld leidt vaker tot een instabiele neurologische status van de patiënt. Mogelijke andere redenen zijn:
- koorts, al dan niet ten gevolge van een bronchopneumonie of tromboflebitis;
- cardiale instabiliteit en algemene malaise, totdat het gevaar voor ventrikelfibrilleren is geweken;
- bewustzijnsdaling, al dan niet direct als gevolg van het CVA.2
Deze periode van premobilisatie varieert van enkele uren tot soms vele weken. In de literatuur bestaan belangrijke aanwijzingen dat een vroegtijdig gestarte revalidatie (in ieder geval revalidatie binnen de eerste 24 uur) het risico op extracerebrale complicaties doet afnemen en dat deze revalidatie ten goede komt aan het functionele herstel.2,3,47,103,419,476 Onderzoek toont aan dat hierdoor het moment van ontslag c.q. verwijzing kan worden vervroegd.415 De huidige opvatting is dan ook dat veel fysieke complicaties in het eerste stadium na een CVA, zoals decubitus, conditieverlies en mentale veranderingen zoals retardatie en depressiviteit, voor een belangrijk deel kunnen worden tegengegaan. Dit kan worden bereikt door de patiënt vroegtijdig (in ieder geval binnen de eerste 24 uur) te mobiliseren en zo snel mogelijk het revalidatieprogramma te starten.2,3,47,416,419,476 Eveneens wordt aangenomen dat een vroegtijdig gestarte revalidatie positief doorwerkt op de partner van de patiënt.416,417 Daarom wordt geadviseerd de periode van premobilisatie zo kort mogelijk te houden.2,3,21,22
De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling: (31, 32) Duur van premobilisatiefase en vroegtijdige start van de revalidatie Het is aannemelijk dat een zo vroeg mogelijke start van de revalidatie (bij voorkeur binnen 24 uur na het ontstaan van het CVA) het functionele herstel versnelt en verbetert. (niveau 2) |
Afhankelijk van de behandelend specialist wordt bij hersenbloedingen in veel ziekenhuizen tijdens de (hyper)acute fase een ander behandelbeleid gevoerd in vergelijking met CVA-patiënten met een infarct. In veel gevallen worden patiënten met een hersenbloeding, die niet in aanmerking komen voor neurochirurgie, gedurende een aantal dagen tot soms weken in bed gehouden. Bij een hersenbloeding wordt het moment van mobilisatie (dat wil zeggen ‘de patiënt is uit bed en wordt geactiveerd om buiten het bed te oefenen’103 primair bepaald door het klinisch neurologisch beeld, zoals bewustzijnsniveau (gemeten met de Glasgow Coma Scale [GCS]), herstel van oriëntatie of herstel van hemiplegie (bijvoorbeeld gekwantificeerd met behulp van de Motricity Index).477 Vooral de GCS is een belangrijke graadmeter voor herstel.308,478 Veelal kan een verlaagd bewustzijn in combinatie met een ernstige parese van het paretische been een belangrijke determinant zijn voor overlijden.403,479 Helaas zijn er vrijwel geen onderzoeken bekend die de effecten van (para)medische interventies bij patiënten met een CVA gedurende de (hyper)acute fase hebben onderzocht. Desalniettemin kan in dit stadium een aantal belangrijke maatregelen worden geformuleerd, waarvan wordt aangenomen dat ze relevant zijn voor het verdere functionele herstel en welbevinden van patiënten met een CVA. De volgende fysiotherapeutische maatregelen worden noodzakelijk geacht:
- het controleren en adviseren ten aanzien van een comfortabele lichaamshouding in bed, bij voorkeur een wisselligingsschema waarbij puntbelasting wordt vermeden;
- het controleren en zo nodig adviseren ten aanzien van de mobiliteit van het bewegingsapparaat;
- het monitoren zo nodig adviseren ten aanzien van een optimale ventilatie van de luchtwegen;
- het zo vroeg mogelijk starten van een reactiveringprogramma in bed;
- het signaleren van diepe veneuze trombose;
- het vroegtijdig informeren en integreren van de partner en familie (d.w.z. de mantelzorgers) bij de voortgang van de behandeling.
Genoemde maatregelen komen overeen met de uitgangspunten van de ‘Richtlijn Beroerte’ van Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (CBO)/Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) ter verbetering van de patiëntenzorg in de (hyper)acute fase na een cerebrovasculair accident.2
Hoofdstuk A en B
- Alle aanbevelingen
- A Algemene informatie
- A.1 Definitie KNGF-richtlijn
- A.2 Doel
- A.3 Doelgroep
- A.4 Context en gebruik
- A.5 Conceptueel raamwerk richtlijn
- A.5.1 WHO ICF
- A.5.2 Tijdsbeloop
- A.5.3 Het fysiotherapeutisch handelen
- A.6 Opbouw van het interventiehoofdstuk
- B Algemene (behandel)principes en uitgangspunten van fysiotherapie
- B.1 Revalidatie binnen een stroke service
- B.2 Fysiotherapie op de stroke service
- B.3 Intensiteit van oefentherapie
- B.4 Taak- en contextspecificiteit van trainingseffecten
- B.5 Neurologische oefenmethoden c.q. behandelconcepten
- B.6 Motorische leerprincipes
- B.7 Teleconsultatie en telerevalidatie
- B.8 Zelfmanagement
- B.9
- B.10 Valpreventie
Hoofdstuk C en D
- C Diagnostisch proces
- C.1 Verwijzing, aanmelding en anamnese
- C.2 Diagnostische verrichtingen met behulp van meetinstrumenten
- C.2.1 Aanbevolen meetinstrumenten
- C.2.2 Optionele meetinstrumenten
- C.2.3 Systematisch meten
- D Prognosticeren van het functioneren
- D.1 Prognostische determinanten voor functioneel herstel in de eerste zes maanden
- D.1.1 Loopvaardigheid: functioneel herstel in de eerste zes maanden
- D.1.2 Arm-handvaardigheid: functioneel herstel in de eerste zes maanden
- D.1.3 Basale ADL-vaardigheden functioneel herstel in de eerste zes maanden
- D.2 Prognostische determinanten voor verandering in de chronische fase
Hoofdstuk E, F en G
- E Premobilsatiefase
- E.1 Definiëring van premobilisatie
- E.2 Prognose en natuurlijk beloop in de premobilisatiefase
- E.3 Diagnostiek en zorgverlening bij complicaties in de premobilisatiefase
- E.4 Duur van de premobilisatiefase
- E.5 Fysiotherapeutische interventies in de premobilisatiefase
- F Mobilisatiefase
- F.1 Interventies voor loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en vaardigheden in de mobilisatiefase (niveau 1)
- F.1.1 Vroegtijdige mobilisatie uit bed
- F.1.2 Oefenen van het evenwicht in zit
- F.1.3 Oefenen van het opstaan en gaan zitten
- F.1.4 Oefenen van het evenwicht in stand zonder visuele feedback van een krachtenplatform
- F.1.5 Oefenen van houdingscontrole met visuele feedback tijdens staan op een krachtenplatform
- F.1.6 Oefenen van het evenwicht tijdens verschillende activiteiten
- F.1.7 Loopbandtraining met gewichtsondersteuning
- F.1.8 Robotgeassisteerde looptraining
- F.1.9 Loopbandtraining zonder gewichtsondersteuning
- F.1.10 Looptraining op een vaste ondergrond
- F.1.11 Looptraining met externe auditieve ritmen
- F.1.12 Looptraining in een openbare ruimte
- F.1.13 Training van de mobiliteit in een virtuele omgeving
- F.1.14 Groepstraining met werkstations gericht op lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten
- F.1.15 Oefenen van lopen en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en activiteiten met een mantelzorger
- F.1.16 Spierkrachttraining van het paretische been
- F.1.17 Training van het aerobe uithoudingsvermogen
- F.1.18 Training van het aerobe uithoudingsvermogen in combinatie met spierkrachttraining
- F.1.19 Hydrotherapie
- F.1.20 Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van het paretische been
- F.1.21 Elektrostimulatie van het paretische been
- F.1.22 Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) voor het paretische been
- F.2 Interventies voor loopvaardigheid en andere aan mobiliteit gerelateerde functies en vaardigheden in de mobilisatiefase (niveau 2)
- F.2.1 Bilaterale beentraining met ritmische auditieve cueing
- F.2.2 Spiegeltherapie voor het paretische been
- F.2.3 Limb overloading met externe gewichten aan de paretische zijde
- F.2.4 Systematische feedback op loopsnelheid
- F.2.5 Behoud van enkeldorsaalflexie middels een statafel of nachtspalk
- F.2.6 Manuele passieve gewrichtsmobilisaties van de enkel
- F.2.7 Oefeningen voor de bewegingsuitslag van de enkel met behulp van speciaal daarvoor ontwikkelde apparatuur
- F.2.8 Ultrageluid voor het paretische been
- F.2.9 Segmentale spiervibratie bij een voetheffersparese
- F.2.10 Oefenen op een trilplaat
- F.3 Hulpmiddelen ter verbetering van het zich verplaatsen in de mobilisatiefase
- F.3.1 Loophulpmiddelen ter verbetering van de loopvaardigheid
- F.3.2 Beenorthesen ter verbetering van de loopvaardigheid
- F.3.3 Oefenen van zelfstandig rijden in een handbewogen rolstoel
- F.4 Interventies voor arm-handvaardigheid in de mobilisatiefase (niveau 1)
- F.4.1 Therapeutisch positioneren van de paretische arm
- F.4.2 Reflex-inhiberende houdingen en immobilisatietechnieken voor de paretische pols en hand
- F.4.3 Het gebruik van air-splints rondom de paretische arm en hand
- F.4.4 Preventie of behandeling van glenohumerale subluxatie en/of hemiplegische schouderpijn
- F.4.5 Bilaterale armtraining
- F.4.6 (Modified) Constraint-Induced Movement Therapy en immobilisatie
- F.4.7 Robotgeassisteerde training van de paretische arm
- F.4.8 Spiegeltherapie voor de paretische arm en hand
- F.4.9 Training van de paretische arm en hand in een virtuele omgeving
- F.4.10 Elektrostimulatie van de paretische arm en hand
- F.4.11 Elektromyografische biofeedback (EMG-BF) voor de paretische arm en hand
- F.4.12 Spierkrachttraining van de paretische arm en hand
- F.4.13 Fixatie van de romp tijdens training van de paretische arm en hand
- F.4.14 Interventies ter bevordering van de somatosensorische functies van de paretische arm en hand
- F.5 Interventies gericht op arm- handvaardigheid (niveau 2)
- F.5.1
- F.5.2 Subsensorische elektrische en vibratiestimulatie van de paretische arm
- F.5.3 Groepstraining met werkstations gericht op de paretische arm
- F.5.4 Passieve bilaterale armtraining
- F.5.5 Mechanische armtrainer
- F.6 Interventies voor ADL-vaardigheden in de mobilisatiefase
- F.6.1 Vaardigheden van het algemeen dagelijks leven (ADL)
- F.6.2 Training bij dyspraxie ter verbetering van ADL-zelfstandigheid
- F.6.3 Interventies gericht op het (her)leren en hervatten van vrijetijds- of dagbesteding in de thuissituatie
- G Cognitieve revalidatie
- G.1 Cognitieve revalidatie gericht op aandachtsproblemen
- G.2 Cognitieve revalidatie gericht op geheugenproblemen
- G.3 Cognitieve revalidatie gericht op (hemi)neglect
- G.4 Cognitie en aerobe training