Beroerte [richtlijn]

C.2.3 Systematisch meten

Systematisch meten’ wordt in de KNGF-richtlijnen beschouwd als een integraal onderdeel van evidence-based practice. Vaste meetmomenten, startend bij het eerste behandelcontact, maken het ziekte- en revalidatiebeloop inzichtelijk. In de volgende tabel staan de geadviseerde meetmomenten beschreven. Voor meetmomenten ten behoeve van het stellen van een functionele prognose wordt verwezen naar Prognosticeren van het functioneren.

Overzicht meetmomenten voor de aanbevolen en optionele meetinstrumenten.


(H)AR = (hyper)acute (revalidatie)fase; VR = vroege revalidatiefase; LR = late revalidatiefase; RC = revalidatie in de chronische fase.

O De fase waarin het aanbevolen/optionele meetinstrument wordt afgenomen. * Dit geldt ook wanneer de patiënt wordt overgedragen aan een collega-fysiotherapeut.


 

Naast het objectiveren van de status praesens van de patiënt bij het eerste behandelcontact, is het afnemen van meetinstrumenten binnen het klinisch redeneren ook van belang voor het adequaat inschatten en het bijsturen van de gestelde (functionele) doelen (‘goal setting’). Dit is slechts mogelijk bij regelmatig gebruik van betrouwbare en valide meetinstrumenten, die voldoende gevoelig zijn voor het objectiveren van verandering. Dit betekent dat de meetmomenten zich niet beperken tot het diagnostisch proces, maar zich uitstrekken tot in het therapeutisch proces.

 

In de eerste zes maanden na het CVA: (hyper)acute, vroege en late revalidatiefase

In de eerste zes maanden worden de aanbevolen meetinstrumenten afgenomen tijdens:

  • het diagnostisch proces,
  • aan het eind van de eerste week,
  • na drie maanden en
  • na zes maanden.

Ook dienen zij te worden afgenomen bij het

  • beëindiging van de behandelperiode (hieronder valt ook het overdragen van de patiënt aan een collega).

Geadviseerd wordt om deze aanbevolen meetinstrumenten tevens te gebruiken vlak voor elk interdisciplinair overleg, op momenten die samenhangen met de hulpvraag van de patiënt met de daaraan gerelateerde behandeldoelen en/of naar het inzicht van de fysiotherapeut. Welke optionele meetinstrumenten relevant zijn, wordt vastgesteld op basis van de hulpvraag van de patiënt en de daaraan gerelateerde behandeldoelen en/of naar het inzicht van de fysiotherapeut.

 

Zes maanden na het CVA: revalidatie in de chronische fase

Wanneer en hoe vaak metingen in de chronische fase dienen plaats te vinden, wordt sterk bepaald door de veranderingen die tijdens de behandeling worden verwacht of geobserveerd. Zowel de aanbevolen als de optionele meetinstrumenten kunnen worden afgenomen bij aanvang van het fysiotherapeutisch proces en vervolgens op momenten die gerelateerd zijn aan de gestelde behandeldoelen. Het uitgangspunt is dat functionele veranderingen (voor- of achteruitgang) in de chronische fase reden kunnen zijn om de behandeling te continueren, aan te passen, te hervatten of te staken. Voor het monitoren van het functioneren in de chronische fase wordt verwezen naar hoofdstuk D.



De werkgroep formuleerde de volgende aanbeveling:

(15) Systematisch meten (monitoren)
Er zijn aanwijzingen dat het systematisch meten (monitoren) met behulp van betrouwbare en valide meetinstrumenten leidt tot verbetering van het klinisch redeneerproces en de continuïteit van zorg voor patiënten met een CVA. 

Context en interpretatie

Elke patiënt met een CVA dient voorafgaand aan het therapeutisch proces systematisch in kaart te worden gebracht in termen van functies, activiteiten en participatie, bij voorkeur met gebruikmaking van betrouwbare, valide en responsieve meetinstrumenten.

Het afnemen van deze meetinstrumenten wordt op vaste momenten herhaald tijdens het therapeutisch proces, om zo het klinisch beloop te objectiveren.

Systematisch meten wordt in de richtlijnen gezien als een integraal onderdeel van evidence-based practice. Door het gestandaardiseerd meten op vaste meetmomenten wordt het ziekte- en revalidatiebeloop inzichtelijk gemaakt. In de volgende tabel staan de geadviseerde meetmomenten beschreven. Voor meetmomenten ten behoeve van het stellen van een functionele prognose wordt verwezen naar .

Overzicht meetmomenten voor voor het stellen van een functionele prognose

  (H)AR VR LR RC
Meetmomenten        
meetinstrumenten altijd afnemen:        
< 48 uur O O    
         
Meetinstrumenten afnemen bij ongunstige prognose < 48 uur        
wekelijks gedurende de eerste maand, en in de daarop volgende periode   O O  
maandelijks, tot de zesde maand na het CVA       O
         
Monitoren verandering (bij incompleet functioneel herstel na zes maanden):        
  • halfjaarlijs
      O

(H)AR = (hyper)acute (revalidatie)fase; VR = vroege revalidatiefase; LR = late revalidatiefase; RC = revalidatie in de chronische fase.

O De fase waarin het basismeetinstrument/aanbevolen meetinstrument wordt afgenomen. * Dit geldt ook wanneer de patiënt wordt overgedragen aan een collega-fysiotherapeut.

 

Naast het objectiveren van de status praesens van de patiënt bij het eerste behandelcontact, is het afnemen van meetinstrumenten binnen het klinisch redeneren ook van belang voor het adequaat inschatten en het bijsturen van de gestelde (functionele) doelen (‘goal setting’). Dit is slechts mogelijk bij regelmatig gebruik van betrouwbare en valide meetinstrumenten, die voldoende gevoelig zijn voor het objectiveren van verandering. Dit betekent dat de meetmomenten zich niet alleen beperken tot het diagnostisch proces, maar ook doorlopen in het therapeutisch proces.

 

In de eerste zes maanden na het CVA: de (hyper)acute, vroege en late revalidatiefase

In de eerste zes maanden worden de aanbevolen meetinstrumenten afgenomen tijdens:

  • het diagnostisch proces,
  • aan het eind van de eerste week,
  • na drie maanden en
  • na zes maanden. Ook dienen zij te worden afgenomen bij
  • beëindiging van de behandelperiode (hieronder valt ook het overdragen van de patiënt aan een collega).

Geadviseerd wordt om deze aanbevolen meetinstrumenten tevens te gebruiken vlak voor elk interdisciplinair overleg, op momenten die samenhangen met de hulpvraag van de patiënt met de daaraan gerelateerde behandeldoelen en/of naar inzicht van de fysiotherapeut.

De meetmomenten van de optionele meetinstrumenten worden bepaald naar inzicht van de fysiotherapeut en zullen vaak gerelateerd zijn aan de termijn die gesteld is om bepaalde behandeldoelen te behalen.

Welke aanbevolen meetinstrumenten relevant zijn wordt vastgesteld op basis van de hulpvraag van de patiënt en de daaraan gerelateerde behandeldoelen en/of naar het inzicht van de fysiotherapeut.

 

Zes maanden na het CVA: revalidatie in de chronische fase

Wanneer en hoe vaak metingen in de chronische fase dienen plaats te vinden, wordt sterk bepaald door de veranderingen die tijdens de behandeling worden verwacht of geobserveerd. Zowel de basismeetinstrumenten als de aanbevolen meetinstrumenten kunnen worden afgenomen bij aanvang van het fysiotherapeutisch proces en vervolgens op momenten die gerelateerd zijn aan de gestelde behandeldoelen. Het uitgangspunt is dat functionele veranderingen (voor- of achteruitgang) in de chronische fase reden kunnen zijn om de behandeling te continueren, aan te passen, te hervatten of te staken. Voor het monitoren van functioneren in de chronische fase wordt verwezen naar hoofdstuk D en tabel 2 en 3 van de Praktijkrichtlijn.

 

Op basis van bovenstaande formuleerde de werkgroep de volgende aanbeveling:

(15) Systematisch meten (monitoren)
Er zijn aanwijzingen dat het systematisch meten (monitoren) met behulp van betrouwbare en valide meetinstrumenten leidt tot verbetering van het klinisch redeneerproces en de continuïteit van zorg voor patiënten met een CVA. (niveau 3)

Context en interpretatie

Elke patiënt met een CVA dient voorafgaand aan het therapeutisch proces systematisch in kaart te worden gebracht in termen van functies, activiteiten en participatie, bij voorkeur met gebruikmaking van betrouwbare, valide en responsieve meetinstrumenten.

Het afnemen van deze meetinstrumenten wordt op vaste momenten herhaald tijdens het therapeutisch proces, om zo het klinisch beloop te objectiveren.

Hoofdstuk E, F en G