Stress (urine-)incontinentie [richtlijn]

C.4 Evaluatie

Na 6 behandelingen wordt het herstel geëvalueerd. De behandeling zelf wordt immers gezien als een diagnostisch instrument, omdat op basis van de diagnose SUI niet met zekerheid een conclusie is te trekken over de aard van de onderliggende aandoening, of er sprake is van lokale belemmeringen voor herstel en/of deze lokale belemmeringen beïnvloedbaar zijn door fysiotherapie. Aanbevolen wordt om standaard de PRAFAB-vragenlijst te gebruiken.

Indien geen substantiële verbetering in de ernst van de incontinentie is waar te nemen, moet worden geconcludeerd dat er mogelijk sprake is van belemmeringen voor herstel die niet door fysiotherapeutische interventie zijn te beïnvloeden. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er sprake is van een intrapelviene fascialaesie. Ook bij een ernstige prolaps, een belangrijke ongunstige prognostische factor, kunnen de resultaten van de bekkenbodemspiertraining bescheiden zijn. In beide gevallen moet de bekkenfysiotherapeut de patiënt terugverwijzen naar de huisarts of specialist. Wellicht is chirurgisch ingrijpen een optie.

Hoewel de training van de bekkenbodem in dat geval geen duidelijk effect heeft gehad op de mate van incontinentie, is de behandeling toch zinvol geweest. Een goede conditie van de bekkenbodem is immers bij operatief ingrijpen een prognostisch gunstige factor voor het postoperatieve herstel.

Als de therapie wordt beëindigd, vindt een eindevaluatie plaats, waarbij opnieuw de geadviseerde meetinstrumenten worden gebruikt. De gestelde behandeldoelen moeten zijn behaald, of de patiënt moet voldoende in staat zijn de activiteiten/oefeningen zelfstandig voort te zetten.

De patiënt wordt terugverwezen naar de verwijzer bij (tussentijdse) complicaties en/of bij het niet bereiken van de behandeldoelen (en wanneer de inschatting van de bekkenfysiotherapeut is dat de patiënt het maximale resultaat heeft bereikt).