Kwetsbare ouderen [richtlijn]

C.1 In kaart brengen van beschermende en risicofactoren voor kwetsbaarheid

Aanbeveling

Breng onderstaande beschermende en risicofactoren in kaart bij ouderen met (een verdenking op) kwetsbaarheid.

Screening op kwetsbaarheid

Start met de Groningen Frailty Indicator (GFI) wanneer je eerst meer duidelijkheid wil krijgen over de kwetsbaarheidsstatus van de oudere (zie ook B.1 ‘Meetinstrumenten voor kwetsbaarheid’). Indien er een sterk vermoeden is van kwetsbaarheid, wordt aanbevolen direct de Evaluative Frailty Index for Physical Activity (EFIP) in te zetten tijdens de anamnese. Aanbevolen en optionele meetinstrumenten zijn doorgaans beschikbaar via www.meetinstrumentenzorg.nl.

(Hetero)anamnese

Tijdens de anamnese brengt de therapeut díe voorspellende factoren voor kwetsbaarheid in kaart waarvoor geen meetinstrumenten noodzakelijk zijn.

  • Sociodemografische gegevens. leeftijd, geslacht, en financiële stress;
  • Leefomgeving. woonsituatie, aanpassingen in huis;
  • Leefgewoonten. beweeggedrag (fysieke activiteit), daginvulling, slaapgedrag- en kwaliteit/ slaapproblemen, rookgedrag, alcoholgebruik, voedingsinname (inclusief gewichtsverlies/ voedingsstatus);
  • Ziekte. medische voorgeschiedenis, aanwezigheid van comorbiditeiten, visuele of auditieve beperkingen;
  • Zorg en ondersteuning. (acute) ziekenhuisopname in de afgelopen periode, medicijngebruik, belastbaarheid van eventuele mantelzorg;
  • Het fysiek functioneren. ADL-functioneren, valgeschiedenis en valrisico, mictie- en defecatieklachten;
  • Het sociaal functioneren. sociaalmaatschappelijke deelname, partnerstatus (getrouwd, samenwonend, alleenstaand) en sociale steun;
  • Het cognitief en psychisch functioneren. cognitief functioneren, depressieve gevoelens en valangst.

Houd hierbij rekening met het volgende:

  • Bij problemen met het cognitief functioneren wordt aanbevolen om bedoelde informatie zoveel mogelijk te verkrijgen uit een heteroanamnese (naaste, mantelzorger, thuiszorg/wijkverpleging/ verzorgende). Daarnaast wordt aanbevolen om gegevens over het cognitief functioneren op te vragen bij de huisarts of praktijkondersteuner huisarts (POH).
  • Vraag het medicatieoverzicht op bij de huisarts indien de oudere of diens naaste dan wel mantelzorger daarover niet beschikt.
  • Vraag de valgeschiedenis en het valrisico breed uit. Denk daarbij aan val- en beweegangst, valfrequentie, -letsel, -omstandigheden en balansvaardigheid. Zie hiervoor ook de Valanalyse van VeiligheidNL (VeiligheidNL 2023).
  • Bevraag kwetsbare ouderen op visuele beperkingen. Vraag daarnaast naar auditieve beperkingen bij kwetsbare ouderen die een gehoorapparaat dragen, hoofdpijn- of nekklachten hebben of een beroerte of auto-ongeluk hebben gehad. Vraag ook naar het gebruik van hulpmiddelen, vraag of deze nog voldoen en adviseer hier indien nodig in.
Onderzoek van fysieke factoren

Zet meetinstrumenten in voor het betrouwbaar in kaart brengen van de volgende factoren:

  • zelf-gerapporteerde gezondheid
  • fysieke fitheid en fysieke activiteit
  • valrisico en valangst
  • ondervoeding en sarcopenie
  • mictie- en/of defecatieklachten; indien uit de anamnese is gebleken dat hier sprake van is.

Wees terughoudend met het in kaart brengen van de volgende, in de literatuur gevonden factoren: opleidingsniveau, migratieachtergrond (land van herkomst), culturele betrokkenheid, albuminegehalte (serumniveau) en het C-reactive proteïne (CRP; 4e kwartiel; een inflammatoire marker), gezien de beperkte meerwaarde van de verkregen informatie, de vraag of in kaart brengen van deze informatie praktisch haalbaar is, of omdat navraag doen gevoelig kan liggen.

Neem de aanbevolen meetinstrumenten af bij alle kwetsbare ouderen, tenzij er een patiëntspecifieke aanleiding is om dit niet te doen, zoals een verminderde cognitie of als afname van het instrument fysiek niet uitvoerbaar is. Neem de optionele meetinstrumenten enkel af wanneer hiervoor een patiëntspecifieke aanleiding bestaat, namelijk:

  • als er aanleiding is om een parameter in kaart te brengen waarvoor geen van de aanbevolen meetinstrumenten geschikt is of
  • als er aanleiding is om een parameter in kaart te brengen met een ander meetinstrument dan het hiervoor aanbevolenmeetinstrument.
Algehele kwetsbaarheid en gezondheid
Aanbevolen meetinstrumenten
Fysieke fitheid en fysieke activiteit
Aanbevolen meetinstrumenten
Optionele meetinstrumenten
Valrisico (balans, spierkracht, loopvaardigheid) en valangst
Aanbevolen meetinstrumenten:
Optionele meetinstrumenten:
  • Overweeg de Timed Up & Go test als je een snelle inschatting van het valrisico wilt maken in de thuissituatie.
  • Overweeg de 30-second Chair Stand Test (30CST) (i.p.v. de originele CST binnen de SPPB) bij ouderen die moeite hebben met opstaan; indien nodig mogen de armleuningen gebruikt worden. Let op: bij het gebruik van de armleuningen tijdens de test geldt een afkapwaarde van zeven herhalingen voor het vaststellen van het valrisico.
  • Overweeg de Performance Oriented Mobility Assessment volgens Tenetti (POMA-Tinetti) als je meer wilt weten over de balans in verschillende situaties en over de kwaliteit van het looppatroon.
  • Overweeg de Mini Balance Evaluation Systems Test (Mini-BESTTest) als je meer wilt weten over reactieve houdingscontrole en sensorische oriëntatie van de oudere.
  • Overweeg de Falls Efficacy Scale International (7 items) (FES-I short) als je wilt weten bij welke activiteiten er precies sprake is van valangst en je het effect van de therapie op valangst vast wilt stellen.
Ondervoeding en sarcopenie

Bij een vermoeden van gewichtsverlies of ondergewicht wordt aanbevolen om de body mass index (BMI) objectief in kaart te brengen. Bij een vermoeden van overgewicht is een inschatting van de BMI voldoende.

Aanbevolen meetinstrumenten:
  • Gebruik de Strength, Assistance with walking, Rise from a chair, Climb stairs and Falls (SARC-F) als eerste stap voor screening op het risico op sarcopenie.
  • Indien er uit de SARC-F volgt dat er sprake is van risico op sarcopenie, volg dan de stappen uit het stroomschema sarcopenie van de European Working Group on Sarcopenia in Older People (EWGSOP) om verder te screenen op de aanwezigheid van sarcopenie, mits individuele meetinstrumenten uit dit stroomschema beschikbaar zijn. Overweeg hierbij samenwerking met een diëtist.
Optionele meetinstrumenten:
  • Overweeg de Short Nutritional Assessment Questionnaire 65+ (SNAQ-65+) om het risico op ondervoeding te meten bij een vermoeden op ondervoeding of recentelijk gewichtsverlies (hiermee wordt niet de rode vlag van > 5 kg gewichtsverlies per maand bedoeld). Overweeg hierbij samenwerking met een diëtist.
  • Overweeg een handknijpkrachtmeter (HKK) om maximale handknijpkracht te meten, mits dit instrument beschikbaar is.
Mictie- en defecatieklachten

De werkgroep beveelt aan om actief in de anamnese uit te vragen of er sprake is van mictie- en/of defecatieklachten (bijv. (stress/urge-) urine- of fecale incontinentie, frequent nachtelijk plassen (nycturie), obstipatie, recidiverende urineweginfecties of verzakkingsklachten). De volgende meetinstrumenten zijn aanbevolen indien uit de anamnese blijkt dat hier sprake van is:

Aanbevolen meetinstrumenten:
Optionele meetinstrumenten:
Aanvullende aanbeveling
  • Consulteer een gespecialiseerde discipline indien aanvullend onderzoek naar mictie- en/of defecatieklachten gewenst is. Dit geldt ook wanneer de therapeut zichzelf niet bekwaam acht in de behandeling van deze klachten. Zie hiervoor B.3 ‘Organisatie van zorg’.

Aanleiding

Kwetsbaarheid bij ouderen kan zich in verschillende domeinen uiten, waaronder het fysieke, cognitieve, sociale en psychische domein en kan de effectiviteit van een fysio- of oefentherapeutische interventie negatief beïnvloeden (RIVM 2015). Uit de knelpuntenanalyse uitgevoerd onder fysio- en oefentherapeuten bleek dat er veel uiteenlopende factoren kunnen meespelen bij het ontstaan van kwetsbaarheid bij ouderen. Bij kwetsbare ouderen is er bijvoorbeeld een grote kans op negatieve major live events, zoals ziekte (van naasten), ziekenhuisopname of sterfgevallen. Daarnaast zorgt interactie tussen verschillende factoren in deze domeinen voor extra complexiteit. Het bepalen van het risico op kwetsbaarheid als complex gezondheidsprobleem bij ouderen vindt dan ook niet altijd tijdig en/of volledig plaats. Fysio- en oefentherapeuten gaven hierbij aan handvatten te missen om de fysieke, sociale, psychologische en cognitieve status van de kwetsbare oudere in kaart te brengen en hierbij kort en bondig tot de kern van het probleem en de hulpvraag te komen. Er zijn hierbij een veelvoud van testen en vragenlijsten beschikbaar en het is niet duidelijk welke meetinstrumenten het beste voor welke factoren ingezet kunnen worden.
Naast bovengenoemde knelpunten speelt ook preventie een steeds belangrijkere rol, met een signalerende rol voor de fysio- of oefentherapeut. Hierbij is belangrijk om een breed en volledig beeld te krijgen van de kwetsbare oudere. Het is daarom van belang inzicht te hebben in factoren die een belangrijke rol spelen bij de fysieke fitheid, het fysiek functioneren en (veranderingen) de kwaliteit van leven bij deze doelgroep. Met deze informatie kan de fysio- en oefentherapeut vervolgens passende interventies aanbieden die op maat zijn gemaakt voor iedere kwetsbare oudere. Hiermee kan, vanwege het dynamische karakter van kwetsbaarheid, kwetsbaarheid worden verminderd naar een meer robuuste gezondheidsstatus.

Deze module bestaat uit de samenvoeging van twee uitgewerkte uitgangsvragen, namelijk:

Uitgangsvraag 1a

Welke factoren (fysiek, cognitief, sociaal en psychisch, omgeving) spelen een belangrijke rol in het ontstaan van kwetsbaarheid bij ouderen en welke van deze factoren dienen in kaart te worden gebracht tijdens het diagnostisch proces?

Uitgangsvraag 1b

Hoe en wanneer kunnen de factoren (fysiek, cognitief, sociaal en psychisch, omgeving) die een rol spelen bij kwetsbaarheid het beste in kaart worden gebracht tijdens het diagnostisch proces en gedurende het behandeltraject?

Setting. Het gaat om kwetsbare ouderen in verschillende settings: thuiswonend, ziekenhuissetting en in zorginstellingen.
Belangrijk is dat het hierbij altijd gaat om kwetsbare ouderen.

Conclusies op basis van de literatuur

Uit de geïncludeerde studies zijn 30 prognostische factoren naar voren gekomen die in meer of mindere mate een rol spelen bij (de verandering van) kwetsbaarheid bij ouderen.

Vermeld dient te worden dat er verschillende factoren zijn die wél een relatie met kwetsbaarheid hebben maar niet - of door weinig studies - als prognostische factor gepresenteerd worden. De reden hiervoor is dat deze factoren zijn opgenomen in de meetinstrumenten die kwetsbaarheid meten, zoals de factor vermoeidheid en loopsnelheid. Andere factoren komen wel naar voren uit het literatuuronderzoek, maar krijgen een (zeer) lage bewijskracht als gevolg van het gering aantal studies dat de betreffende factor wél als prognostische factor heeft geanalyseerd, zoals bij gewichtsverlies en fysieke activiteit.

Uit het literatuuronderzoek werd geconcludeerd dat de volgende factoren een rol spelen bij de ontwikkeling van

kwetsbaarheid bij ouderen:

Rationale van de aanbeveling

De werkgroep heeft ondanks de vaak (zeer) lage bewijskracht aanbevelingen geformuleerd voor het wel of niet in kaart brengen van de gevonden factoren. Daarbij zijn keuzes ten aanzien van de sterkte van de aanbeveling losgelaten, aangezien dit sterk samenhangt met het wel of niet gebruiken van meetinstrumenten en de keus voor wélk meetinstrument.
De werkgroep heeft een onderverdeling gemaakt tussen factoren die - in de context van de oefentherapie en fysiotherapie - met óf zonder meetinstrument in kaart kunnen worden gebracht. Het komt bij factoren die zonder meetinstrument in kaart kunnen worden gebracht dan ook voor dat factoren met een lage bewijskracht toch worden aanbevolen om in kaart te brengen. Informatie over (de aanwezigheid van) deze factoren is vaak snel en betrouwbaar uit te vragen met slechts één of enkele vragen. Daarmee kan, zonder dat het veel tijd kost, snel ingeschat worden of een oudere een hoog risico op kwetsbaarheid heeft. Bij factoren die wel met een meetinstrument in kaart dienen te worden gebracht, is de werkgroep voorzichtiger geweest met het aanbevelen hiervan. Echter, enkele van deze factoren, zoals fysieke fitheid, vallen bij uitstek binnen het domein van de oefen- en fysiotherapie, waarbij ze niet alleen bijdragen aan de inschatting van het risico op kwetsbaarheid, maar ook vaak aansluiten bij de hulpvraag van de patiënt, en als baseline-meting kunnen worden meegenomen.

Algehele kwetsbaarheid en gezondheid

Voor het in kaart brengen van de algehele kwetsbaarheid en gezondheid kiest de werkgroep als aanbevolen meetinstrument de EFIP. Dit meetinstrument brengt de verschillende facetten van kwetsbaarheid in kaart en is goed hanteerbaar in de praktijk, mits er voldoende tijd beschikbaar is tijdens de intake. De therapeut kan er ook voor kiezen de EFIP in meerdere sessies af te nemen. De klinimetrische kwaliteit is goed. Ook kan de EFIP evaluatief ingezet worden en biedt het instrument aanknopingspunten voor multidisciplinaire samenwerking. In B.1 ‘meetinstrumenten voor kwetsbaarheid’ wordt voor de verschillende paramedische disciplines de GFI aanbevolen, welke minder uitgebreid is dan de EFIP. Binnen de fysio- en oefentherapie vervangt de EFIP daarom de GFI, tenzij de therapeut eerst een korte screening wil doen op kwetsbaarheid.

Fysieke fitheid en fysieke activiteit

Voor het in kaart brengen van het inspanningsvermogen kiest de werkgroep de 6MWT als aanbevolen meetinstrument, en daarnaast de PSK om belastende fysieke activiteiten vast te stellen. De 6MWT heeft een goede klinimetrische kwaliteit en een goede hanteerbaarheid. Ook zijn voor deze test uitgebreide normwaarden en MCID-waarden beschikbaar. De uitvoerbaarheid hangt af van de fysieke status van de patiënt. Daarom is ervoor gekozen om de 2MWT als optioneel meetinstrument aan te bevelen, indien de 6MWT niet uitvoerbaar is voor de patiënt. De werkgroep heeft ervoor gekozen om de PSG als optioneel meetinstrument aan te bevelen, aangezien deze minder bekend is in het werkveld en daarnaast veel tijd kost. Het meetinstrument kan echter wel van meerwaarde zijn in de behandeling.
Voor het meten van fysieke activiteit kiest de werkgroep voor een optionele aanbeveling om een activity tracker in te zetten die geschikt is voor ouderen. Fysieke activiteit is een zeer belangrijk onderdeel binnen de fysio- en oefentherapeutische behandeling bij kwetsbare ouderen. Om deze reden is het van belang om het beweeggedrag in kaart te brengen en gedurende de behandeling te kunnen evalueren. Bovendien kan een activity tracker ook als onderdeel van de interventie dienen: het zelf monitoren van het eigen gedrag geldt als bewezen gedragsveranderingstechniek (Michie 2013). In C.5 ‘Aandachtspunten bij zelfmanagement van gezond beweeggedrag’ wordt hier dieper op in gegaan. Echter, het inzetten van een activity tracker past niet altijd bij de voorkeuren van een kwetsbare oudere, niet alle trackers zijn goed hanteerbaar, er zijn kosten aan verbonden voor de oudere, en de klinimetrische kwaliteit van veel trackers, uitzonderingen daargelaten, is nog (te) laag voor kwetsbare ouderen. Om deze reden is er voor een optionele aanbeveling gekozen.

Valrisico (balans, spierkracht, loopvaardigheid) en valangst

Voor het in kaart brengen van het valrisico (balans, spierkracht en loopvaardigheid) kiest de werkgroep als aanbevolen meetinstrument de SPPB. Dit meetinstrument brengt door de drie verschillende onderdelen meerdere facetten van het valrisico in kaart, waardoor het veelzijdige informatie oplevert over balans, spierkracht en loopvaardigheid. Daarnaast wordt dit meetinstrument ook aanbevolen in de World guidelines for falls prevention en in de recent uitgebrachte Valanalyse van VeiligheidNL (Montero-Odasso 2022; VeiligheidNL 2023). De klinimetrische kwaliteit en hanteerbaarheid zijn goed, en er zijn normwaarden beschikbaar.
Daarnaast worden de TUG, POMA-Tinetti, MINI-Besttest, de 30CST en FES-I als optionele meetinstrumenten aanbevolen, indien de therapeut meer wil weten over specifieke facetten van de balans of het valrisico. De 30CST is een alternatief indien het opstaan uit de stoel zonder gebruik van de handen (de CST/FTSTS-test binnen de SPPB) niet mogelijk is voor de oudere.

Ondervoeding en sarcopenie

Voor een eerste stap ter screening op risico op sarcopenie kiest de werkgroep als aanbevolen meetinstrument de SARC-F. Indien hieruit blijkt dat er sprake is van risico op sarcopenie, worden de vervolgstappen van het stroomschema sarcopenie van de EWGSOP aanbevolen om verder te screenen op aanwezigheid van sarcopenie. Hierbij sluit de werkgroep aan bij deze Europese richtlijn, waarbij de bijbehorende meetinstrumenten grotendeels overeenkomen met tests die binnen deze huidige richtlijn ook voor andere parameters (inspanningsvermogen en valrisico) aanbevolen worden. Daarnaast is ervoor gekozen om de SNAQ-65+ als optionele aanbeveling toe te voegen vanwege de relatie van sarcopenie met ondervoeding. De HKK als onderdeel van het stroomschema sarcopenie is ook een veel gebruikt en valide instrument om algehele spierkracht te meten, waarbij vanwege mogelijk beperkte beschikbaarheid in de praktijk ervoor gekozen is om deze optioneel aan te bevelen.

Mictie- en defecatieklachten

Het uitgebreid meten van mictie- en/of defecatieklachten is niet nodig als de kwetsbare oudere geen klachten ervaart rondom de mictie en defecatie. Echter, deze klachten kunnen ook over het hoofd worden gezien als ze geen onderdeel uitmaken van de primaire hulpvraag. Daarom kiest de werkgroep ervoor om aan te bevelen om in de anamnese actief uit te vragen of er sprake is van mictie- of defecatieklachten. Indien dit het geval is kiest de werkgroep de ICIQ om urine-incontinentie vast te stellen en de Wexner om defecatieklachten vast te stellen. Deze vragenlijsten zijn goed hanteerbaar voor de oudere en hebben een goede klinimetrische kwaliteit. Het mictiedagboek wordt vanwege een lagere hanteerbaarheid alleen optioneel aanbevolen; indien de therapeut meer informatie wil over de mictieklachten. Hetzelfde geldt voor het defecatiedagboek met BSS. De keuze voor deze meetinstrumenten ligt in lijn met de meetinstrumenten die worden aanbevolen in de Flowcharts NVFB-NVFG voor de geriatriefysiotherapeut en in het Evidence Statement Anale Incontinentie van het KNGF (KNGF 2013; KNGF 2021).

Module C.1 is uitgewerkt in twee verschillende fases. In C.1a is er een literatuuronderzoek gedaan om uitgangsvraag 1a te beantwoorden. In C.1b is vervolgens uitgangsvraag 1b beantwoord met behulp van het Raamwerk Klinimetrie. Hiermee zijn meetinstrumenten in kaart gebracht en is op basis van deze gegevens een keuze gemaakt voor de aanbevolen en optionele meetinstrumenten waarmee de beschermende en risicofactoren voor kwetsbaarheid in kaart worden gebracht. C.1a en C.1b zijn daarom apart uitgewerkt en weergegeven.

Literatuur C.1a: zoeken en selecteren

Onderzoeksvraag onder uitgangsvraag 1a

Wat zijn risicofactoren voor (fysieke) kwetsbaarheid bij ouderen?

PEO:

  • P (Populatie): kwetsbare ouderen
  • E (Exposure): potentieel voorspellende factoren (fysiek, cognitief, sociaal, psychisch, omgeving)
  • O (Outcome): kwetsbaarheid
Relevante uitkomstmaten

Er wordt gezocht naar prognostische factoren voor kwetsbaarheid bij ouderen in het fysieke, cognitieve, sociale, psychische en omgevingsdomein.
Gezien het inclusiecriterium dat er sprake dient te zijn van bijvoorbeeld een (logistische) regressieanalyse, een predictiemodel, of ‘latent growth modelling’ (LGM) waarbij determinanten in hun onderlinge samenhang zijn geanalyseerd én het feit dat er van kwetsbaarheid sprake is bij een opsomming of cumulatie van determinanten heeft de werkgroep ervoor gekozen om alle odds ratio’s ≠ 1 én significant zijn (а =0.05) als klinisch relevant te beschouwen.
Voor het classificeren van de grootte van de associaties (effect size) zijn de volgende grenswaarden aangehouden: klein effect (OR < 1.5), matig effect (1.5 ≤ OR ≤ 2), groot effect (OR > 2). Deze grenswaarden zijn gebaseerd - maar aangepast - op Hartvigsen (2004) en Hemingway (1999) (Hartvigsen 2004; Hemingway 1999).

Zoekactie

Op 19 juli 2022 heeft een informatiespecialist (H.W.J. Deurenberg, zelfstandig informatiespecialist) een systematische zoekactie afgerond in Medline, Cinahl en PsycInfo (zie respectievelijk bijlage C.1.1a, C.1.1b en C.1.1c voor de zoekverantwoording). De systematische zoekactie leverde 863 unieke treffers op. Na screening van de titel en het abstract op de inclusiecriteria (zie onderstaande tabel) zijn 793 artikelen geëxcludeerd. Van 73 artikelen is het volledige artikel gescreend; uiteindelijk leverde de zoekactie 11 studies op; één systematische review (Welstead 2021) en 10 RCT’s: (Asmar Alencar 2015; Doi 2018; Fustinoni 2022; Hoogendijk 2018; Hwang 2021; Kim 2021; Lorenzo-Lopez 2019; Park 2019; Pollack 2017; Yu 2022).
Gezien de mogelijkheid van een klein aantal determinanten als gevolg van de strenge inclusiecriteria voor losse studies ((logistische) regressieanalyse of LGM) is ervoor gekozen om als aanvulling ook een systematische review te includeren. Er zijn vier systematische reviews (SR) uit de zoekactie gekomen (Feng 2017; He 2019; Mello Ade 2014; Welstead 2021). Hiervan sloot de systematische review van (Welstead 2021) het best aan bij de onderzoeksvraag en deze was tevens de recentste SR en van voldoende kwaliteit. Zie bijlage C.1.2 voor het stroomdiagram van het inclusieproces. De artikelen die op basis van de volledige tekst zijn geëxcludeerd, en de reden van exclusie zijn weergegeven in bijlage C.1.3.

Karakteristieken van geïncludeerde studies

Van de 10 geïncludeerde RCT’s hadden er 9 een longitudinaal design en 1 een cross-sectioneel design. In totaal includeerden de studies 23.118 patiënten bij wie kwetsbaarheid of verandering van kwetsbaarheid in kaart is gebracht. De gemiddelde leeftijd van de patiënten liep uiteen tussen de studies van 63.4 tot 79.8 jaar. Het percentage vrouwen varieerde van 0% tot 76.8%. Bij alle studies werd kwetsbaarheid met een gevalideerd meetinstrument in kaart gebracht. De kenmerken van de geïncludeerde studies zijn weergegeven in bijlage C.1.4.

Karakteristieken van de systematisch review

De systematische literatuurreview van Welstead (2021) onderzocht de verandering van kwetsbaarheid bij volwassenen ≥50 jaar over de tijd en de factoren die daarbij een rol spelen. Studies werden geïncludeerd als kwetsbaarheid longitudinaal, met een meetinstrument en als continue maat in kaart was gebracht (Welstead 2021). Er werden in totaal 25 observationele studies geïncludeerd (tot 30 maart 2020) met een totale samplesize van 322.692. (zie bijlage C.1.4). De resultaten zijn beschrijvend weergegeven.

Individuele studiekwaliteit (RoB)

De opzet en uitvoering van de individuele studies (RoB) is door WG gescoord met behulp van de QUIPS-tool (Hayden 2006; Hayden 2013). Het risico op vertekening van de systematische review is door WG gescoord met behulp van de ROBIS-tool (University of Bristol 2022). Een overzicht van de beoordeling van de studiekwaliteit (RoB) per studie is weergegeven in bijlage C.1.5a en C.1.5b Risk-of-bias-tabel.

Effectiviteit en bewijskracht

Een overzichtstabel van de effect size en bewijskracht (GRADE evidence profile) van de gevonden prognostische factoren is weergegeven in bijlage C.1.6 en C.1.7 (compacte versie) en wordt hieronder toegelicht.
Vanwege het kleine aantal studies per prognostische factor is geen meta-analyse uitgevoerd op basis van gepoolde resultaten. Daarnaast zijn er onderlinge verschillen tussen de studies in de gebruikte effectmaten (OR, RR, ß) en de wijze waarop factoren zijn gedefinieerd en gedichotomiseerd. Tevens bevatten de geëxtraheerde data effectmaten van analyses waarin factoren in hun onderlinge samenhang zijn geanalyseerd, zoals bij een (multivariate) regressieanalyse. De daarbij overgebleven set aan factoren in het definitieve model verschilt sterk tussen de studies. In plaats van een meta-analyse is daarom gekozen voor een beschrijvende, narratieve synthese.
In de volgende sectie worden de bevindingen uit de literatuur per gevonden factor afzonderlijk en in willekeurige volgorde besproken. Echter, daarbij heeft de werkgroep wél een onderverdeling gemaakt tussen factoren die -in de context van de oefentherapie en fysiotherapie - met óf zonder meetinstrument in kaart kunnen worden gebracht.

Prognostische factoren

Determinanten die zonder meetinstrument in kaart kunnen worden gebracht:
Leeftijd. De determinant ‘leeftijd’ is door 7 studies meegenomen als onderzochte factor. Twee studies hebben leeftijd meegenomen als covariaat waardoor deze niet als determinant uit de analyse komt. In 5 van de 7 studies bleef leeftijd over in het definitieve model (of de definitieve analyse). Al deze 5 studies lieten zien dat een oudere leeftijd een significante risicofactor was met een klein effect en OR’s uiteenlopend van 1.00 tot 1.31. Ook de systematische review van Welstead (2021) concludeert op basis van 3 andere studies dat een hogere leeftijd een risicofactor is (Welstead 2021).
De bewijskracht is van hoog met één niveau verlaagd tot ‘redelijk’ o.b.v. de risk of bias van de individuele studies.

Geslacht. De determinant ‘geslacht’ is door 7 studies meegenomen als onderzochte factor. In 1 studie is gecorrigeerd voor geslacht, waardoor deze niet als determinant uit de analyse komt. In 5 van de 7 studies bleef ‘geslacht’ over in het definitieve model (of de definitieve analyse). Al deze 5 studies laten zien dat ‘vrouw zijn’ een risicofactor is met een kleine tot matige effect size en OR’s uiteenlopend van 1.11 tot 1.9. De bewijskracht hiervoor is beoordeeld als ‘laag’. Ook de systematische review van Welstead (2021) concludeert op basis van twee studies dat ‘vrouw zijn’ een risicofactor en ‘man zijn’ een beschermende factor is (Welstead 2021).
De bewijskracht is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, en 2) inconsistentie in de uitkomstmaat.

Depressieve gevoelens. De determinant ‘depressieve gevoelens’ is door 6 studies meegenomen als onderzochte factor. In deze studies bleef ‘depressieve gevoelens’ over in het definitieve model (of de definitieve analyse). Deze 6 studies laten zien dat depressieve gevoelens een risicofactor zijn (5x significant, 1x niet significant) met een kleine tot grote effect size en OR’s uiteenlopend van 1.14 tot 34.2.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, 2) inconsistentie in de uitkomstmaat, en 3) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Rookgedrag. De determinant rookgedrag is door 4 studies meegenomen als onderzochte factor. In 3 van de 4 overgebleven studies bleef ‘rookgedrag’ over in het definitieve model (of de definitieve analyse). Deze 3 studies laten zien dat (momenteel) roken een risicofactor is (2x significant, 1x niet significant) met een kleine tot grote effect size en een OR van 1.04 en 2.3, en een RR van 2.53. Eén studie liet zien dat ‘voormalig roker’ geen significante associatie heeft met kwetsbaarheid (OR (95%CI): 1.00 (0.62; 1.62)).
De bewijskracht is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat; betrouwbaarheidsinterval van de OR overlapt met 1.

Comorbiditeiten. Uit 9 van de 10 studies zijn 12 aandoeningen naar voren gekomen die een relatie hebben met kwetsbaarheid. Te weten: diabetes mellitus, hartziekten, congestief hartfalen (CHF), chronische aandoeningen, beroerte, (een geschiedenis van) kanker, hoge bloeddruk, knieartrose, artritis, alzheimer of andere hersenpathologie, herstellende zijn van een blessure en COPD. Tevens is soms ‘comorbiditeiten’ of het ‘aantal comorbiditeiten’ meegenomen als afzonderlijke factor.
Wanneer naar de aanwezigheid van comorbiditeiten als geheel wordt gekeken dan laten de geïncludeerde studies het beeld zien dat de aanwezigheid van comorbiditeiten een risicofactor is met OR’s uiteenlopend van 0.6 tot 10.9. Ook laten 3 van de 4 studies zien dat ook het aantal comorbiditeiten een rol speelt met OR’s van 1.05 tot 2.79 en een ß van -0.12 (p=0.064).
De bewijskracht voor de aanwezigheid van één of meerdere comorbiditeiten is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, en 2) inconsistentie in de uitkomstmaat.

Mictie- en defecatieklachten. Mictie- en defecatieklachten zijn door 1 studie meegenomen als onderzochte factor. In deze studie bleef urine-incontinentie als significante risicofactor over in het definitieve model (of de definitieve analyse) met een grote effect size en een OR van 2.9 (95%CI: 1.3; 6.1). Fecale incontinentie kwam niet als significante factor uit de analyse. Eén andere studie registreerde urine-incontinentie niet als afzonderlijke factor, maar als onderdeel van de overkoepelde factor ‘comorbiditeiten’.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele kleine individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat; er is sprake van een breed betrouwbaarheidsinterval als gevolg van de kleine sample size.

Valgeschiedenis (als onderdeel van valrisico). De determinant ‘valgeschiedenis’ (gedefinieerd als “bent u het afgelopen jaar gevallen? ja/nee”) is door 2 studies meegenomen als onderzochte factor. In 1 van deze 2 studies bleef ‘valgeschiedenis’ over in het definitieve model (of de definitieve analyse) met een matige effect size en een OR van 1.92 (95%CI: 1.31; 2.81).
De bewijskracht is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele maar vrij grote individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Polyfarmacie (medicijngebruik). De determinant ‘polyfarmacie’ of ‘medicijngebruik’, gedefinieerd als “het aantal verschillende medicijnen dat wordt genomen”, is door 3 studies meegenomen als onderzochte factor en overgebleven in het definitieve model (of de definitieve analyse). Deze 3 studies laten zien dat polyfarmacie een risicofactor is (2x significant, 1x niet significant) met een kleine tot grote effect size en OR’s van 1.01 tot 2.57.
De bewijskracht is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van de 3 individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Zintuigelijke beperking (auditief of visus). Auditieve of visusproblemen (samen zintuigelijke beperking) zijn door 4 studies meegenomen als onderzochte factor en overgebleven in het definitieve model (of definitieve analyse). Al deze 4 studies laten zien dat problemen met het gehoor of het zicht een significante risicofactor voor kwetsbaarheid zijn met een kleine tot grote effect size en OR’s uiteenlopend van 1.22 tot 3.18; of een intercept voor kwetsbaarheid van ß=0.22 (p=0.002). Bij 1 studie was er voor de factor ‘problemen met het gehoor’ sprake van een niet-significante risicofactor bij de populatie van 75 jaar of ouder. In 1 studie was ‘auditieve- of visusproblemen’ als exclusiereden opgenomen.
De bewijskracht is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van de 3 individuele studies, en 2) de onnauwkeurigheid in de uitkomstmaat.

Alcoholgebruik. Alcoholgebruik is door 3 studies meegenomen als onderzochte factor. In 1 studie bleef alcoholgebruik (in termen van frequentie en hoeveelheid) als significante beschermende factor over in het definitieve model of de ‘final analyses met een kleine effect size en een ß van -0.07 (p=0.02) (omgerekend een OR van 0.93 (p=0.02).
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van deze enkele individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Financiële stress, (welvaart). Financiële stress en welvaart zijn door 1 studie meegenomen als onderzochte factor. In deze studie bleef deze factor (gedefinieerd als ‘meeting living expenses’) als significante risicofactor over in het definitieve model of de ‘final analyses’ met een kleine effect size een OR van 1.05 (95%CI: 1.02; 1.08). Daarnaast liet ook de systematische review van Welstead (2021) op basis van twee studies zien dat financiële stress een risicofactor is en welvaart een beschermende factor (Welstead 2021).
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van deze individuele studie.

Opleidingsniveau. De determinant opleidingsniveau (of opleidingsduur (in jaren)) is door 7 studies meegenomen als onderzochte factor. In 1 studie is gecorrigeerd voor opleidingsniveau waardoor deze niet als determinant uit de analyse komt. In 5 van de 7 studies bleef ‘opleidingsniveau’ over in het definitieve model (of de definitieve analyse). Deze 5 studies laten zien dat een opleidingsniveau (hoger of langer) een beschermende factor is (3x significant, 2x niet significant) met een kleine effect size en OR’s uiteenlopend van 0.91 tot 0.80. Ook de systematische review van Welstead (2021) concludeert op basis van 2 studies dat een hoger (of langer) opleidingsniveau een beschermende factor is (Welstead 2021).
De bewijskracht vooropleidingsniveau is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Sociaalmaatschappelijke deelname Sociaalmaatschappelijke deelname is door 1 studie meegenomen als onderzochte factor. In deze studie bleef sociaalmaatschappelijke deelname als significante beschermende factor over in het definitieve model (of de definitieve analyse) met een grote effect size en .een RR van 0.38 (95%CI: 0.25; 0.58). Ook de systematische review van Welstead (2021) concludeert op basis van 1 andere studie dat sociaalmaatschappelijke deelname een beschermende factor is (Welstead 2021).
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele kleine individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Oral intake difficulty / eetproblemen. De determinant ‘oral intake difficulty’ is door 1 studie meegenomen als onderzochte factor, waarbij deze factor tevens overbleef in het definitieve model (of de definitieve analyse) als significante risicofactor met een matige effect size en een OR van 2.2 (95%CI: 1.5; 3.3). In 1 andere studie is ‘oral function’ meegenomen voor het bepalen van de kwetsbaarheidsstatus waardoor deze niet als determinant uit de analyse komt.
De bewijskracht ‘oral intake difficulty’ is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Partnerstatus (getrouwd, alleenstaand). Partnerstatus is door 5 studies in kaart gebracht. Daarbij werden verschillende definities gebruikt, zoals alleenstaand (ja/nee), wonend met familie, en partner status: getrouwd zijn (ja/nee). Deze studies laten een gemixt beeld zien voor deze factor, waarbij 2 studies laten zien dat ‘alleen wonen’ een niet-significante beschermende factor is en twee studies dat dit een niet-significante risicofactor is. Uit één studie komt ‘getrouwd zijn’ als een significant beschermende factor met een grote effect size en een OR van 3.6 (95%CI: 1.1; 11.7).
De bewijskracht ‘partnerstatus’ is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, 2) inconsistentie in de uitkomstmaat, en 3 de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Sociale steun. Sociale steun is door 1 studie meegenomen als onderzochte factor. In deze studie bleef sociale steun als significante risicofactor over in het definitieve model (of de definitieve analyse) met een grote effect size en een ß van -0.015 (p=0.552) (omgerekend een OR van 0.99 (p=0.55). Ook de systematische review van (Welstead 2021) concludeert op basis van 2 andere studies dat sociale steun een beschermende factor is.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele kleine individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat; het betrouwbaarheidsinterval van de OR overlapt met 1.

Slaapproblemen. Slaapproblemen, of kwaliteit van slaap, zijn door 1 studie meegenomen als onderzochte factor. In deze studie viel ‘slaapproblemen’ echter als ‘niet significant’ buiten het definitieve model. De geïncludeerde literatuur geeft daarmee geen duidelijk beeld van de richting en grootte van de relatie tussen slaapproblemen en kwetsbaarheid.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele kleine (n=44) individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Ziekenhuisopname in afgelopen jaar. Ziekenhuisopname, gedefinieerd als ziekenhuisopname in de afgelopen 12 maanden (ja/nee), is door 1 studie meegenomen als onderzochte factor. In deze studie viel ‘ziekenhuisopname echter als ‘niet significant’ buiten het definitieve model. De geïncludeerde literatuur geeft daarmee geen duidelijk beeld van de richting en grootte van de relatie tussen ziekenhuisopname en kwetsbaarheid.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele kleine (n=44) individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Woonlocatie (land). De door Welstead (2021) geïncludeerde studie (n=20.965) laat zien dat de snelheid waarmee ouderen kwetsbaar worden verschilt per land en dat dit samenhangt met sociaaleconomische verschillen tussen landen. Deze geografische verschillen manifesteren zich tussen Noord- en Zuid-Europa, waarbij ouderen in Noord-Europese landen langzamer kwetsbaarder worden dan ouderen in Zuid-Europese landen (Welstead 2021). De geïncludeerde literatuur geeft geen informatie over geografische verschillen binnen landen.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele studie welke is geïncludeerd in de SR van Welstead (2021), en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat (Welstead 2021).

Migratieachtergrond. De door Welstead (2021) geïncludeerde studie (n=95.635) laat zien dat het hebben van een migratieachtergrond een risicofactor is voor kwetsbaarheid (Welstead 2021). Deze relatie bleek sterker bij migranten uit lage- of middeninkomenslanden ten opzichte van migranten uit hoge inkomenslanden. Echter, de verschillen tussen ouderen met en zonder migratieachtergrond nemen af over de tijd, waarbij de factor migratieachtergrond bij ouderen tussen de 80 en 90 jaar geen risicofactor meer is.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele studie welke is geïncludeerd in de SR van Welstead (2021), en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat (Welstead 2021).

Culturele betrokkenheid. De door Welstead (2021) geïncludeerde studie (n=4575) laat zien dat culturele betrokkenheid, gedefinieerd als “culturele deelname/betrokkenheid met een frequentie van ‘om de paar maanden, of vaker” een beschermende factor is (Welstead 2021). Eén andere studie heeft ‘participating in cultural events’ meegenomen in de determinant ‘instrumental activities of daily living (IADL), waardoor culturele betrokkenheid niet als afzonderlijke factor geanalyseerd is.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele studie welke is geïncludeerd in de SR van Welstead (2021), en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat (Welstead 2021).

Determinanten die met een meetinstrument in kaart dienen te worden gebracht:
Fysieke fitheid. 5 studies hebben 7 domeinen of aspecten van de fysieke fitheid in kaart gebracht.

  • Fysiek presteren: 1 studie laat zien dat beter fysiek presteren een significant beschermende factor is met een kleine effect size en een OR van 0.85 (p=0.02).
  • Mobiliteit: 1 studie laat zien dat een hoge score op mobiliteit (in kaart gebracht door een combinatiescore op squatting (bukken), staan voor 15 min, staan voor 2h, beide armen omhoog heffen, objecten grijpen met de vingers, het tillen van 11–12 kg, rennen voor 20–30 min, lopen van 200–300m, omhoog lopen van 2-3 trappen) een significante beschermende factor is met een grote effectmaat en een OR van 13.5 (95%CI: 8.0; 22.5) voor de ‘worsened frailty + stable frail’ groep, en een OR van 130.7 (95%CI: 74.4; 229.4) voor de ‘moderate increase + rapid increase’ groep.
  • Loopvaardigheid (locomotie): 1 studie laat zien dat een goede loopvaardigheid, gemeten door middel van een combinatiescore van de 6-meter walking test, de timed chair stands test en een dynamische balans test, een significante beschermende factor is met een matige effect size en een OR van 0.61 (95%CI: 0.53; 0.71).
  • Vitaliteit: Eén studie laat zien dat hoge score op vitaliteit, in kaart gebracht door middel van een combinatiescore van handknijpkracht en ‘adiposity to muscle ratio’ een significante beschermende factor is met een grote effect size en een OR van 0.33 (95%CI: 0.23; 0.46).
  • Leg power (beenspierkracht): 1 studie laat zien dat een hoge score op ‘leg power’ een significante beschermende factor is met een matige effect size en een OR van 0.6 (95%CI: 0.5; 0.7). Een andere studie laat met een meer functionelere test voor ‘leg power’ zien dat een hoge score op de ‘timed up and go-test’ een beschermende factor is voor kwetsbaarheid bij de groep ouderen ≥75 jaar (ß=0.03 (p=0.51) voor intercept kwetsbaarheid en ß=0.59 (p<0.001) voor slope kwetsbaarheid).
  • Handknijpkracht: 1 studie laat zien dat een grote handknijpkracht een niet significante risicofactor is met een kleine effect size en een ß van 0.03 (p=0.11) (omgerekend een OR van 1.03 (p=0.11))

De in deze review geïncludeerde studies laten het beeld zien dat een hoge mate van fysieke fitheid een beschermende factor is voor kwetsbaarheid met een kleine tot grote effect size.
De bewijskracht is van hoog met 1 niveau verlaagd tot redelijk op basis van de risk of bias van de individuele studies.

Cognitief functioneren (problemen met). Cognitief functioneren is door 7 studies in kaart gebracht. In 6 van deze studies bleef ‘cognitief functioneren’ over in het definitieve model (of de definitieve analyse). Deze studies laten zien dat problemen met het cognitief functioneren een significante risicofactor voor kwetsbaarheid zijn met een kleine tot grote effect size en OR’s uiteenlopend van 1.12 tot 9.2; of een RR van 1.82 (95%CI: 1.10; 3.02). Ook de systematische review van Welstead (2021) concludeert op basis van 1 andere studie dat problemen met het cognitief functioneren een risicofactor op kwetsbaarheid is (Welstead 2021).
De bewijskracht voor problemen met cognitief functioneren is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, 2) inconsistentie, en 3) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Fysieke activiteit. Fysieke activiteit is door 2 studies meegenomen als onderzochte factor. In deze 2 studies bleef ‘fysieke activiteit’ over in het definitieve model (of definitieve analyse). Deze studies laten zien dat een hogere (dagelijkse) fysieke activiteit een significant beschermende factor is voor kwetsbaarheid met een kleine tot matige effect size en OR’s uiteenlopend van 0.80 tot 0.53. Ook de systematische review van Welstead (2021) concludeert op basis van 1 andere studie dat (zware) fysieke activiteit een beschermende factor voor kwetsbaarheid is (Welstead 2021). In 6 andere geïncludeerde studies werd fysieke activiteit meegenomen voor het bepalen van de kwetsbaarheidsstatus waardoor deze niet als determinant uit de analyses kwam.
De bewijskracht voor fysieke activiteit is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van de risk of bias van de 2 individuele studies.

Zelf-gerapporteerde gezondheid. Zelf-gerapporteerde gezondheid is door 4 studies in kaart gebracht. In deze studies bleef ‘zelf-gerapporteerde gezondheid‘ over in het definitieve model (of de definitieve analyse) en deze laten zien dat een hoge zelf-gerapporteerde gezondheid een beschermende factor is voor kwetsbaarheid is met een kleine tot grote effect size en OR’s uiteenlopend van 0.84 tot 0.33, of een ß=-0.33 (p=0.001) voor intercept kwetsbaarheid en ß=0.46 (p=0.519) voor slope kwetsbaarheid voor ouderen van 65 tot 75 jaar. En een ß=-0.39 (p<0.001) voor intercept kwetsbaarheid en ß=-0.40 (p=0.02) voor slope kwetsbaarheid bij ouderen ≥ 75 jaar.
De bewijskracht voor zelf-gerapporteerde gezondheid is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, en 2) inconsistentie in de uitkomstmaat.

Gewichtsverlies. Gewichtsverlies is door 1 studie meegenomen als onderzochte factor en bleef in deze studies over in het definitieve model (of de definitieve analyse). Deze studie laat zien dat gewichtsverlies een risicofactor is voor kwetsbaarheid met een ß=-1.93 (p=0.053) voor intercept kwetsbaarheid en ß=-0.34 (p=0.012) voor slope kwetsbaarheid voor ouderen van 65 tot 75 jaar. En een ß=-0.18 (p<0.001) voor intercept kwetsbaarheid en ß=-0.16 (p=0.329) voor slope kwetsbaarheid bij ouderen ≥ 75 jaar. In 7 andere geïncludeerd studies werd gewichtsverlies meegenomen voor het bepalen van de kwetsbaarheidsstatus waardoor deze niet als determinant uit de analyses kwam.
De bewijskracht voor gewichtsverlies is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de twee individuele studies, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

BMI en obesitas. In 3 studies is BMI of obesitas meegenomen als onderzochte factor. In 2 van deze 3 studies blijft BMI of overgewicht over in het definitieve model (of de definitieve analyse) en deze laten zien dat een hogere BMI of de aanwezigheid van obesitas (BMI ≥30 t.o.v. BMI <30) een risicofactor is voor kwetsbaarheid met een kleine tot grote effect size en een OR van 1.06 (95%CI: 1.01; 1.12) en een RR van 2.58 (95%CI: 2.58; 6.32)
De bewijskracht voor een hogere BMI of de aanwezigheid van obesitas als risicofactor is van hoog met 2 niveaus verlaagd tot laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, en 2) inconsistentie in de uitkomstmaat.

Albumin (serum level). In 2 studies is de albumine concentratie in het bloed (serum) meegenomen als onderzochte factor (dichotoom met als grenswaarde <4 g/dL). In deze studies blijft ‘serum albumine’ over in het definitieve model (of de definitieve analyse) en deze laten een gemixt beeld zien voor deze factor, waarbij 1 studie laat zien dat een laag serum level (van <4 g/dL) een risicofactor is voor de groep ouderen in het kwetsbaarheidstraject ‘from frail to death’ met een OR van 2.3 (95%CI: 1.4; 3.9), maar een niet-significantie factor voor ouderen in het kwetsbaarheidstraject ‘from prefrail to frail or death’. Een andere studie laat zien dat serum albumine een niet significante factor is met een OR van 0.53 (95%CI: 0.27; 1.05)
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de individuele studies, 2) inconsistentie in de uitkomstmaat, en 3) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

C-reactive protein (CRP). C-reactive protein is een inflammatoire marker en is door 1 studie meegenomen als onderzochte factor. In deze studie kwam een ‘CRP-niveau in het hoogste (4e) kwartiel van de sample’ als significante risicofactor naar voren met een matige effect size en een OR van 2.1 (95%CI: 1.3; 3.6) buiten het definitieve model.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Kwetsbaarheids-fenotype (pre-kwetsbaar / kwetsbaar vs. niet-kwetsbaar). Eén studie heeft het kwetsbaarheids- fenotype (als baseline-meting: niet-kwetsbaar/pre-kwetsbaar/kwetsbaar) meegenomen als prognostische variabele in de longitudinale analyse. Met een OR van 9.18 (95%CI: 6.87; 12.26) voor de ‘medium trajectory’ groep en een OR van 50.69 (95%CI: 30.31; 84.76) voor de ‘high trajectory’ groep, heeft het kwetsbaarheids-fenotype een sterke effect size.
De bewijskracht is van hoog met 3 niveaus verlaagd tot zeer laag op basis van 1) de risk of bias van de enkele individuele studie, en 2) de onnauwkeurigheid in het effect op de uitkomstmaat.

Van bewijs naar aanbeveling C.1a

Het onderdeel van bewijs naar aanbeveling bevat een negental criteria die hieronder worden opgesomd. C.1a (belangrijke factoren) en C.1b (meetinstrumenten bij deze factoren) kennen een afzonderlijk evidence-to-decision proces (EtD) en gezien de samenhang tussen deze modules is besloten om bij het EtD-proces voor C.1a te focussen op de ‘aanvaardbaarheid’ van het in kaart brengen van de factoren. In dit EtD-proces wordt niet ingegaan op de wijze waarop deze factoren in kaart kunnen worden gebracht; dit gebeurt bij C.1b.
De werkgroep heeft de determinanten ingedeeld in twee groepen:

  1. kan zonder meetinstrument in kaart worden gebracht
  2. dient met een meetinstrument in kaart te worden gebracht
Criteria
Gewenste effecten

Determinanten die zonder meetinstrument in kaart kunnen worden gebracht:
Leeftijd. Leeftijd is, met een kleine effect size en een ‘redelijke’ bewijskracht, een persoonskenmerk dat van belang is voor de uitwerking van het behandelplan. De leeftijd van een patiënt is bijna altijd bekend en opgenomen in het patiëntendossier. De werkgroep is van mening dat, indien iemands leeftijd niet bekend is, daarnaar gevraagd dient te worden, zeker gezien het gemak waarmee deze informatie uitgevraagd kan worden.

Geslacht. Geslacht is, met een effect size die uiteenloopt van klein tot matig en een lage bewijskracht, een belangrijk persoonskenmerk. ‘Vrouw zijn’ is hierbij een risicofactor voor kwetsbaarheid, terwijl ‘man zijn’ een beschermende factor is. Het geslacht is bijna altijd bekend en opgenomen in het patiëntendossier. De werkgroep is van mening dat, indien iemands geslacht niet bekend is, daarnaar gevraagd dient te worden.

Depressieve gevoelens. De effect size van depressieve gevoelens loopt uiteen van klein tot groot en kent een zeer lage bewijskracht. De behandeling zal hierdoor beïnvloed worden door de kwetsbaarheid, maar tevens door de depressieve gevoelens zelf. Tijdens de anamnese kan naar depressieve gevoelens gevraagd worden. De werkgroep is van mening dat de aard van de hulpvraag en de indruk die de patiënt tijdens de anamnese maakt, aanleiding kunnen zijn tot het inzetten van een instrument om depressieve gevoelens beter in kaart te brengen. De meetinstrumenten die hiervoor beschikbaar zijn kunnen door therapeuten zelf worden afgenomen. Echter, de werkgroep geeft aan dat deze door patiënten vaak als belastend of vervelend ervaren worden. Daarnaast duurt het afnemen van dergelijke instrumenten vaak lang. Indien de therapeut de indruk heeft dat er sprake is van sterke stemmingswisselingen of depressieve gevoelens, dan kan overwogen worden de patiënt terug- of door te verwijzen naar de huisarts, casemanager of psycholoog.

Roken. De determinant roken kent een effect size die uiteenloopt van klein tot groot met een lage bewijskracht. Het is gebruikelijk om tijdens de anamnese naar rookgedrag te vragen. De werkgroep geeft aan het belangrijk te vinden hiernaar te vragen omdat het inzicht geeft in iemands leefstijl. De werkgroep geeft aan geen bezwaar te hebben tegen het uitvragen naar rookgedrag.

Comorbiditeiten. Uit de literatuur komen veel aandoeningen naar voren die een relatie hebben met kwetsbaarheid.
De meeste aandoeningen hebben een vergelijkbaar sterke relatie met kwetsbaarheid die uiteenloopt van klein tot groot met een lage bewijskracht. De volgende aandoeningen kwamen naar voren: diabetes mellitus, hartziekten, congestief harfalen (CHF), chronische aandoeningen, beroerte, (een geschiedenis van) kanker, hoge bloeddruk, knieartrose, artritis, alzheimer of andere hersenpathologie, herstellende zijn van een blessure en COPD. De werkgroep geeft aan dat informatie over aanwezigheid van een of meer van deze aandoeningen niet alleen inzicht geeft in het risico op kwetsbaarheid, maar daarnaast voorwaardelijk is voor het opstellen van het behandelplan en de behandelbare grootheden. De werkgroep geeft aan dat informatie met betrekking tot comorbiditeiten meestal op de verwijzing staat en dat het aan te raden is om deze informatie op te vragen bij de behandelend arts indien deze ontbreekt. Het is daarnaast gebruikelijk patiënten te bevragen op comorbiditeiten. Echter, deze informatie is minder betrouwbaar.

Mictie- en defecatieklachten. Urine- en fecale incontinentie kwam in 1 studie naar voren (Asmar Alencar 2015), waarbij urine-incontinentie een grote effect size kent met een zeer lage bewijskracht. Fecale incontinentie kwam als niet-significante factor uit dezelfde analyse. De werkgroep geeft aan het belangrijk te vinden naar urine-incontinentie en mictieklachten te vragen. Deze factor kan slaapproblemen veroorzaken (vaak uit bed moeten om naar het toilet te gaan) en het valrisico doen verhogen (haast met naar het toilet gaan).

Valgeschiedenis (valrisico/valangst). Valgeschiedenis heeft een matige effectgrootte met een lage bewijskracht. Oudere patiënten worden hier vaak op bevraagd omdat ouderen die in het verleden zijn gevallen een hoger risico lopen om opnieuw te vallen. Er zijn geen bezwaren om hiernaar direct te vragen tijdens de anamnese. De werkgroep geeft aan graag breder naar het valrisico te kijken, waarbij niet alleen de valgeschiedenis, maar ook de valfrequentie, de omstandigheden en de ernst worden meegenomen. Daarnaast kunnen het valrisico, de balansvaardigheid en de val- en beweegangst - eventueel met een meetinstrument - worden meegenomen om een goed beeld te krijgen van het (toekomstig) risico op vallen. Het is belangrijk om expliciet te vragen naar valincidenten zonder letsel, aangezien deze doorgaans niet gemeld worden. Indirecte vragen naar het gebruik van hulpmiddelen kunnen ook een goede indruk geven van valangst, balansvaardigheid en valrisico. De werkgroep geeft aan dat het belangrijk is om naast de valgeschiedenis iemands valrisico en valangst in kaart te brengen voor het opstellen van het behandelplan.

Polyfarmacie (medicijngebruik). Polyfarmacie kent een kleine effect size met een lage bewijskracht. De werkgroep geeft aan dat het zeer belangrijk, en zelfs voorwaardelijk, is om op de hoogte te zijn van het medicijngebruik van de patiënt omdat dit invloed kan hebben op iemands belastbaarheid, zoals het gebruik van bètablokkers, diuretica, antidepressiva, antipsychotica en benzodiazepinen (GGZstandaarden 2022). Meestal staat informatie over medicijngebruik op de verwijzing. De werkgroep geeft aan dat het gebruikelijk is dat ook de patiënt hierop wordt bevraagd tijdens de anamnese. Echter, deze informatie is minder betrouwbaar. De werkgroep raadt aan deze informatie op te vragen indien deze bij de verwijzing ontbreekt.

Zintuigelijke beperking (auditief of visus). Binnen de determinant ‘zintuigelijke beperking’ vallen ‘problemen met het gehoor (auditief)’ en ‘problemen met het zicht (visus)’ en deze heeft een kleine tot grote effect size met een lage bewijskracht. De werkgroep geeft aan geregeld hiernaar te vragen, met name bij patiënten met een bril of gehoorapparaat, maar ook bij patiënten met hoofdpijn- of nekklachten, of patiënten die een (auto-)ongeluk of beroerte hebben gehad. De werkgroep ziet geen bezwaren om een patiënt naar zintuigelijke beperkingen te vragen en acht het belangrijk dit wel te doen. Zintuigelijke beperkingen kunnen daarnaast een rol spelen in het behandelplan, de trainingsmogelijkheden en de communicatie met de patiënt.

Alcohol gebruik. ‘Alcohol gebruik’ is een determinant met een kleine effect size en een zeer lage bewijskracht. Het wordt als beschermende factor gedefinieerd. De werkgroep geeft aan hier geregeld, maar voorzichtig naar te vragen, omdat dit gevoelig kan liggen bij de patiënt. De informatie is waardevol omdat deze kan samenhangen met iemands mentale status of cognitieve functioneren en daarmee met het opstellen van een behandelplan. De werkgroep geeft aan dat opvallendheden ten aanzien van iemands verzorgdheid, verwardheid of cognitieve functioneren aanleiding kunnen geven om te vragen naar iemands alcoholgebruik. De werkgroep geeft aan dat het belangrijk is dat aan de patiënt duidelijk gemaakt dient te worden waarom hiernaar gevraagd wordt.

Financiële stress (welvaart). Financiële stress is een risicofactor met een kleine effect size en een lage bewijskracht. Hiernaar vragen kan confronterend of ongewenst zijn. Daarnaast is het voor de therapeut niet duidelijk hoe deze informatie gebruikt kan worden. De werkgroep geeft aan dat het toch soms belangrijk is hier in specifieke gevallen naar te vragen, bijvoorbeeld als de patiënt aangeeft niet aanvullend verzekerd te zijn voor paramedische trajecten en/of als de eigen bijdrage of het eigen risico een belangrijke rol speelt. Tevens kan de financiële positie van een patiënt een rol spelen bij het bespreken van ‘levensloopbestendig wonen’, of verhuizen of van aanbevelingen voor interventies/trainingen die zelf bekostigd dienen te worden.

Opleidingsniveau (hoger). Een hoog opleidingsniveau is een beschermende factor met een kleine effect size en een lage bewijskracht. De werkgroep geeft aan dat de therapeut deze informatie niet direct gebruikt in het behandelplan en het dan ook ongebruikelijk vindt om hiernaar te vragen.

Sociaalmaatschappelijke deelname. Sociaalmaatschappelijke deelname is een beschermende factor met een grote effect size en zeer lage bewijskracht. Informatie hierover kan van pas komen bij het behandelplan met betrekking tot deelname aan gezamenlijk en/of sociale activiteiten of anderszins participeren in groepsactiviteiten. De werkgroep geeft aan dat het gebruikelijk en wenselijk is om hiernaar te vragen tijdens de anamnese.

Oral intake difficulty / eetproblemen. Eetproblemen zijn een risicofactor met een matige effect size en een zeer lage bewijskracht. Voor meer informatie over eetproblemen bij kwetsbare ouderen wordt verwezen naar F.1 van de diëtetiek.

Partnerstatus (getrouwd / alleenstaand). Partnerstatus, getrouwd zijn, of samenwonen met een partner is een factor waarvan niet duidelijk is wat de relatie met kwetsbaarheid is. De literatuur laat hierover een gemixt beeld zien. De bewijskracht hiervoor is zeer laag. De werkgroep geeft aan dat het gebruikelijk is om hiernaar te vragen, niet zozeer om te bepalen of iemand in de risicogroep voor kwetsbaarheid valt, maar om een beeld te krijgen van iemands thuissituatie/ huishouden. Dit kan namelijk informatie geven over iemands zelfstandigheid en steun (mantelzorger) in de thuissituatie. De patiënt zal dit als een normale vraag ervaren. De werkgroep beveelt daarom sterk aan hiernaar te vragen.

Sociale steun. Sociale steun is een niet-significante beschermende factor met een kleine effect size en een zeer lage bewijskracht. De werkgroep geeft aan dat hier soms naar gevraagd wordt en dat deze informatie waardevol kan zijn om een goed beeld van de patiënt en zijn omgeving te krijgen. De werkgroep geeft aan dat sociale steun en de mate waarop hier een beroep op gedaan kan worden, relevant kan zijn. Met name bij alleenstaande patiënten kan deze informatie van toegevoegde waarde zijn.

Slaapproblemen. Slaapproblemen zijn een niet-significante determinant met een onduidelijke richting en een zeer lage bewijskracht. De werkgroep geeft aan dat slaapkwaliteit samenhangt met andere onderliggende problemen, zoals urine-incontinentie of bekkenbodemproblematiek, maar ook andere aspecten van iemands leven, zoals stress, emotioneel welbevinden en herstelvermogen. Deze informatie kan eenvoudig en snel uitgevraagd worden en de patiënt zal geen bezwaar hebben tegen een vraag over slaapkwaliteit. De werkgroep kiest er daarom voor te vragen naar iemands slaapkwaliteit.

Ziekenhuisopname in afgelopen jaar. Ziekenhuisopname is een niet-significante determinant met een onduidelijke richting en een zeer lage bewijskracht. Hoewel de literatuur de relatie met kwetsbaarheid niet ondersteunt geeft de werkgroep aan dat het gebruikelijk is om van deze medische achtergrondinformatie op de hoogte te zijn. Om dezelfde reden is het goed om op de hoogte te zijn van een eventuele opname in een verpleeghuis. Het geeft weliswaar weinig informatie over het risico op kwetsbaarheid, maar de reden van iemands ziekenhuisopname kan van belang zijn voor het behandelplan. Deze informatie kan eenvoudig en snel uitgevraagd worden en de werkgroep kiest er daarom voor hiernaar te vragen.

Woonlocatie (land). De systematische review geeft aan dat de woonlocatie (Noord-Europa versus Zuid-Europa) een determinant is voor kwetsbaarheidsrisico. Echter, de literatuur geeft geen informatie of dit op kleine schaal, binnen Nederland, ook een rol speelt. De werkgroep geeft daarom aan dat deze informatie niet relevant is binnen de Nederlandse context.

Migratiestatus. De systematische review laat zien dat migranten een hogere risico op kwetsbaarheid kennen, maar dat dit effect over de tijd afneemt. De werkgroep geeft aan hier vrijwel nooit naar te vragen. De Nederlandse taal machtig zijn is voor de communicatie/uitleg en het bespreken van het behandeltraject en de oefeningen wel van belang. Echter, hier hoeft niet direct naar gevraagd te worden. De werkgroep geeft aan het niet belangrijk te vinden om de patiënt te bevragen op migratieachtergrond.

Culturele betrokkenheid. De systematische review laat zien dat culturele betrokkenheid een beschermende factor voor kwetsbaarheid is. Het is echter niet duidelijk in hoeverre dit een causaal verband betreft en of afnemende culturele betrokkenheid een gevolg is van kwetsbaarheid, óf andersom. De werkgroep geeft aan hier vrijwel nooit naar te vragen en deze informatie heeft weinig toegevoegde waarde voor de therapeut.

Determinanten die met een meetinstrument in kaart dienen te worden gebracht:
Fysieke fitheid. Onder het paraplu-begrip fysieke fitheid werden in het literatuuronderzoek de volgende determinanten gevonden die een kleine tot zeer grote effect size kennen op kwetsbaarheid en een ‘redelijke’ gecombineerde bewijskracht:

  • Fysiek presteren
  • Mobiliteit
  • Loopvaardigheid
  • Vitaliteit
  • Spierkracht (bijvoorbeeld beenspierkracht en handknijpkracht)

De werkgroep geeft aan dat het begrip fysieke fitheid zelden in de praktijk gebruikt wordt, maar dat het belangrijk is een of meer aspecten die hieronder vallen objectief met een meetinstrument in kaart te brengen. Bovenstaande determinanten vallen bij uitstek binnen het domein van de oefen- en fysiotherapie. Het in kaart brengen van minimaal twee sub-domeinen/determinanten van fysieke fitheid/functioneren draagt sterk bij aan een goede inschatting van de kwetsbaarheid van een oudere patiënt. Bij zeer kwetsbare patiënten kan eventueel worden volstaan met het in kaart brengen van één sub-domein van fysieke fitheid/ functioneren indien dit voldoende informatie geeft over de kwetsbaarheidsstatus en het domein waar de kwetsbaarheid zich het sterkst manifesteert. De keus voor het in kaart brengen van een aspect van fysieke fitheid/functioneren kan gemaakt worden op basis van informatie uit de anamnese, de hulpvraag en eventueel de aanwezigheid van een aandoening/comorbiditeit/beperking.

Cognitief functioneren (problemen met). Cognitief functioneren heeft een kleine tot grote effect size met kwetsbaarheid en een zeer lage bewijskracht. Behalve dat cognitief functioneren een determinant is voor kwetsbaarheid, is voldoende cognitief vermogen ook van belang voor therapietrouw en het onthouden en uitvoeren van oefeningen. De werkgroep geeft daarom aan dat het belangrijk is om deze informatie te verkrijgen. Informatie over het cognitief functioneren van een oudere patiënt kan opgevraagd worden bij een collega (behandelend) professional, maar kan soms ook uit de hetero-anamnese gehaald worden (een naaste, of de thuiszorg/wijkverpleging/verzorgende). Eventueel kan de therapeut zelf een meetinstrument inzetten om het cognitief functioneren van een patiënt in kaart te brengen.

Fysieke activiteit. Fysieke activiteit (het beweeggedrag) is een beschermende factor met een klein tot grote effect size en een lage bewijskracht. Informatie over iemands fysieke activiteit komt veelal terug in meetinstrumenten naar kwetsbaarheid. Evenals de informatie met betrekking tot fysieke fitheid wordt informatie ten aanzien van fysieke activiteit als relevant beschouwd door de werkgroep. Deze informatie geeft een goede indruk van iemands (fysieke) kwetsbaarheid en belastbaarheid en kan bovendien goed gebruikt worden om het startniveau van een interventie te bepalen. De werkgroep is dan ook van mening dat hiernaar gevraagd dient te worden. Eventueel kan een gevalideerd meetinstrument gebruikt worden.

Zelfgerapporteerde gezondheid. Een hoge zelf-gerapporteerde gezondheid is een beschermende factor met een kleine tot grote effect size en een lage bewijskracht. De werkgroep geeft aan dit zelden in kaart te brengen en dat deze determinant deels samenhangt met ziekte-inzicht en cognitief vermogen. Informatie hierover wordt door de werkgroep als belangrijk beschouwd. Daarnaast geeft de werkgroep aan dat de zelfgerapporteerde gezondheid richting kan geven bij het formuleren van behandeldoelstellingen.

Gewichtsverlies. Gewichtsverlies is een risicofactor voor kwetsbaarheid met een zeer lage bewijskracht en bovendien een ‘rode vlag’. (Onverklaarbaar) gewichtsverlies kan samenhangen met andere belangrijke factoren, zoals sarcopenie, spierkrachtverlies en ondervoeding, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. De werkgroep is van mening dat altijd gevraagd dient te worden naar gewichtsverlies van de patiënt in de afgelopen periode. Bij bevestiging dient hierop doorgevraagd te worden ten aanzien van de grootte en snelheid van het gewichtsverlies.

Sarcopenie (adiposity to muscle ratio / afname in vetvrije massa). Sarcopenie is een factor die uit één studie naar voren kwam als ‘adiposity to muscle ratio’ (als onderdeel van vitaliteit (zie beschrijving bij determinant ‘fysieke fitheid’) (Yu 2022). De werkgroep geeft aan dat sarcopenie met vele andere factoren samenhangt, waaronder gewichtsverlies, spierkrachtverlies, ondervoeding en eiwitinname. Dit wordt onderschreven door de studie van Cruz-Jentoft (2019) (Cruz- Jentoft 2019). De werkgroep geeft dan ook aan het belangrijk te vinden om sarcopenie in kaart te brengen. Voor meer informatie over sarcopenie bij kwetsbare ouderen wordt verwezen naar F.1 van de diëtetiek.

BMI/obesitas. Een hoge BMI of obesitas is een risicofactor met een klein tot grote effect size en een lage bewijskracht. De werkgroep geeft aan dat het ongebruikelijk is om iemands BMI objectief in kaart te brengen en dat dit soms als ongewenst of confronterend wordt ervaren door de patiënt. Bij een hoge BMI kan er alsnog sprake zijn van sarcopenie en/of ondervoeding, dus (het risico op) sarcopenie en ondervoeding worden bij een hoge BMI alsnog in kaart gebracht. De werkgroep geeft aan dat de therapeut een inschatting van een te hoog BMI kan maken ‘op het zicht’, maar dat bij een vermoeden van ondergewicht wel de BMI objectief in kaart kan worden gebracht.

Albumin (serum level). Een laag albumine-level in het bloed is een risicofactor met een matige effect size en een zeer lage bewijskracht. De werkgroep geeft aan dat het waarschijnlijk lastig is om aan deze informatie te komen. Hiervoor zijn namelijk bloedsamples nodig. Daarnaast is het niet duidelijk is hoe deze informatie gebruikt kan worden en valt dit buiten het domein van de oefen- en fysiotherapie. De werkgroep is daarom van mening dat deze informatie niet hoeft te worden opgevraagd bij de (behandelend) arts.

C-reactive protein (CRP). C-reactive protein is een risicofactor met een matige effect size en een zeer lage bewijskracht. Net als bij de factor albumine-level, geeft de werkgroep bij CRP ook aan dat het waarschijnlijk lastig is om aan deze informatie te komen. Hiervoor zijn namelijk bloedsamples nodig. Daarnaast is het niet duidelijk hoe deze informatie gebruikt kan worden en valt dit buiten het domein van de oefen- en fysiotherapie. De werkgroep is daarom van mening dat deze informatie niet hoeft te worden opgevraagd bij de (behandelend) arts.

Kwetsbaarheids-fenotype (pre-kwetsbaar/kwetsbaar vs. niet kwetsbaar). Een geschiedenis van (pre-) kwetsbaarheid is een risicofactor voor toekomstige (ernstigere) kwetsbaarheid met een grote effect size en een zeer lage bewijskracht. De werkgroep geeft aan dat iemands medische (voor-) geschiedenis belangrijk is voor het bepalen van iemands belastbaarheid. Echter, het is onwaarschijnlijk dat van een patiënt de geschiedenis van (pre-) kwetsbaarheid bekend is en deze kan vanzelfsprekend niet met terugwerkende kracht in kaart worden gebracht.
Voor meer informatie hierover, zie B.1 ‘Meten van kwetsbaarheid’. Deze module is volledig gewijd aan het in kaart brengen van kwetsbaarheid bij ouderen met een verdenking op kwetsbaarheid.

Ongewenste effecten

Niet van toepassing

Kwaliteit van bewijs

Als gevolg van bias in de geïncludeerde studies, het klein aantal studies per factor, de heterogeniteit in de populatie, meetmethodiek en richting (beschermende factor/risicofactor) van het effect, én imprecisie ten aanzien van de effectgrootte, is bij de meeste factoren de bewijskracht met 2 of 3 niveaus afgewaardeerd tot laag of zeer laag. De factoren leeftijd, fysieke fitheid/functioneren en fysieke activiteit zijn wel met een bewijskracht van redelijk beoordeeld. Daarnaast zijn er enkele factoren die een lagere bewijskracht gekregen hebben omdat ze zijn opgenomen in het meetinstrument voor kwetsbaarheid. Dit verkleint het aantal studies die de factor wél als prognostische factor hebben geanalyseerd.

Waarden en voorkeuren van patiënten

De werkgroep is van mening dat patiënten geen bezwaar hebben tegen het in kaart brengen van de aanbevolen factoren. Door het in kaart brengen van deze factoren krijgt de therapeut immers een goed beeld van iemands risico op kwetsbaarheid. Het is belangrijk om goed en respectvol met de patiënt te communiceren waarom bepaalde factoren in kaart worden gebracht. Dit geldt zeker voor factoren zoals alcoholgebruik, financiële stress (welvaart), opleidingsniveau, migratiestatus, cognitief functioneren, woonsituatie, BMI en depressieve gevoelens.

Balans gewenste en ongewenste effecten

Niet van toepassing

Economische overwegingen en kosteneffectiviteit

Hierover wordt uitgeweid in het EtD-proces van C.1b waar meetinstrumenten worden besproken die de in C.1a gevonden factoren in kaart brengen.

Gelijkheid

De werkgroep is van mening dat het in kaart brengen van de aanbevolen factoren niet leidt tot ongelijkheid en dat, door rekening te houden met iemands opleidingsniveau, financiële stress of migratieachtergrond, (gezondheids)ongelijkheid wellicht kan worden verkleind.

Aanvaardbaarheid

Hierover wordt uitgeweid in het EtD-proces van C.1b, waar meetinstrumenten worden besproken die de in C.1a gevonden factoren in kaart brengen.

Haalbaarheid

Hierover wordt uitgeweid in het EtD-proces van C.1b, waar meetinstrumenten worden besproken die de in C.1a gevonden factoren in kaart brengen.

Eventuele additionele overwegingen

Aandachtspunten voor implementatie. Hierover wordt uitgeweid in het EtD-proces van C.1b waar meetinstrumenten worden besproken die de in C.1a gevonden factoren in kaart brengen.

Kennislacunes

De werkgroep is van mening dat sommige factoren wél een relatie hebben met kwetsbaarheid, maar niet uit het literatuuronderzoek naar voren kwamen. Dit gaat om de factoren gezondheidsvaardigheden en ziekte-inzicht.

Literatuur C.1b: zoeken en selecteren

De systematische zoekactie uit C.1a met bijbehorend evidence to decision proces is de basis voor het uitwerken van uitgangsvraag 1b: Hoe en wanneer kunnen de factoren [fysiek, cognitief, sociaal en psychisch, omgeving] die een rol spelen bij kwetsbaarheid het beste in kaart worden gebracht tijdens het diagnostisch proces en gedurende het behandeltraject? In de werkgroep is vastgesteld welke factoren in de anamnese uitgevraagd kunnen worden en welke factoren met een meetinstrument in kaart gebracht dienen te worden. Vervolgens is geïnventariseerd welke meetinstrumenten in de praktijk en/of wetenschappelijk onderzoek veel gebruikt worden om deze verschillende factoren in kaart kunnen brengen. Deze verzameling van meetinstrumenten is het beginpunt geweest van het evidence to decision proces van C.1b.

Van bewijs naar aanbeveling C.1b

Voor het selecteren van de aanbevolen meetinstrumenten is gewerkt volgens het stappenplan van het ‘Raamwerk Klinimetrie’ (Swinkels 2016). Dit stappenplan is per cluster van aan elkaar gerelateerde factoren uitgewerkt.
Het stappenplan bestaat uit de volgende acht stappen:

  • Stap 1                    Wat wil je meten?
  • Stap 2                    Waarom wil je meten?
  • Stap 3                    Met welk soort meetinstrument wil je meten?
  • Stap 4                    Hoe vind je een meetinstrument?
  • Stap 5                    Wat is de hanteerbaarheid van het meetinstrument?
  • Stap 6                    Wat is de klinimetrische kwaliteit van het meetinstrument?
  • Stap 7 en 8          Zijn er normwaarden beschikbaar en hoe bereken en interpreteer je de gegevens?

Per stap worden de verschillende meetinstrumenten geanalyseerd. Vervolgens wordt er een conclusie en rationale beschreven voor de keuze van aanbevolen en optionele meetinstrumenten.

Stap 1. Wat wil je weten?

De factoren uit C.1a welke gemeten dienen te worden met een meetinstrument zijn geclusterd in de volgende vijf domeinen:

Algehele kwetsbaarheid en gezondheid
Voor de doelgroep kwetsbare ouderen is het van belang om in kaart te brengen op welk gebied er sprake is van kwetsbaarheid en in welke mate, omdat dit handvatten biedt voor het formuleren van de hulpvraag en vervolgens invloed heeft op het behandelplan. Tevens bleek uit het literatuuronderzoek dat de ervaren gezondheid gerelateerd is aan kwetsbaarheid en dat het dus van belang is om deze in kaart te brengen.

Fysieke fitheid en fysieke activiteit
Uit het literatuuronderzoek kwamen fysieke activiteit en fysieke fitheid, waaronder het fysieke inspanningsvermogen, naar voren als belangrijke factoren gerelateerd aan kwetsbaarheid. Overige factoren die ook onder fysieke fitheid zouden kunnen vallen, zijn uitgewerkt onder de onderstaande clusters ‘valrisico en valangst’ en ‘ondervoeding en sarcopenie’.

Valrisico (balans, spierkracht, loopvaardigheid) en valangst
Uit het literatuuronderzoek kwam valgeschiedenis als factor gerelateerd aan kwetsbaarheid naar voren. De werkgroep gaf bij het evidence to decision proces aan dat het vallen hierbij breed in kaart gebracht dient te worden, bijvoorbeeld met behulp van de valanalyse van VeiligheidNL. Binnen het onderzoek zijn het valrisico (balans, spierkracht en loopvaardigheid) en de valangst hierbij belangrijke factoren. Dit is tevens in lijn met de aanbevelingen vanuit de ‘World guidelines for falls prevention and management for older adults’ en de richtlijn Preventie van valincidenten bij ouderen van de Federatie Medisch Specialisten (FMS) (FMS 2017; Montero-Odasso 2022; VeiligheidNL 2023). Het valrisico wordt in kaart gebracht met behulp van balansvermogen, beenspierkracht en loopvaardigheid (FMS 2017).

Ondervoeding en sarcopenie
Uit het literatuuronderzoek bleek sarcopenie een onafhankelijke risicofactor voor kwetsbaarheid. Hierbij omvat sarcopenie meerdere facetten, zoals een lage spiermassa en risico op ondervoeding. Verschillende bestaande richtlijnen raden aan om specifiek op sarcopenie en ondervoeding te screenen (Cruz-Jentoft 2019; WHO 2017). Om deze reden heeft de werkgroep besloten sarcopenie en ondervoeding als aparte factor uit te werken, waarbij er wel sprake kan zijn van overlap met tests die onder de clusters ‘fysieke fitheid en fysieke activiteit’ en/of ‘valrisico en valangst’ vallen.
Het doel is om te screenen op het risico op sarcopenie (opsporen van hoog-risico patiënten) en op het risico op ondervoeding.

Mictie- en defecatieklachten
Uit het literatuuronderzoek kwam de factor mictie- en/of defecatieklachten onder co-morbiditeiten naar voren; niet als specifieke factor die onafhankelijk is onderzocht. De werkgroep vindt deze klachten echter wel een belangrijke factor om specifiek in kaart te brengen. Mictie- en/of defecatieklachten zijn onderdeel van het bewegend functioneren, komen veel voor bij ouderen en leiden tot vallen. Om deze redenen is ervoor gekozen deze factor apart uit te werken. Dit is ook in lijn met aanbevelingen binnen de WHO-richtlijn ‘Integrated Care for Older People: Guidelines on Community-Level Interventions to Manage Declines in Intrinsic Capacity’ (WHO 2017). Het doel is om de mate en ernst van mictie- en/of defecatieklachten (urine- en fecale incontinentie, obstipatie, plasklachten) in kaart te brengen, inclusief de vochtinname en invloed van deze klachten op de kwaliteit van leven. De bekkenfysio- of oefentherapeut heeft specifieke expertise op dit vlak.

Stap 2. Waarom wil je meten?

Alle meetinstrumenten worden afgenomen voor screening/diagnostiek en ter evaluatie van de behandeling (evaluatief).

Stap 3. Met welk soort meetinstrument wil je meten?

Algehele kwetsbaarheid en gezondheid
Om de mate van kwetsbaarheid op verschillende gebieden tegelijk te inventariseren is de Evaluative Frailty Index for Physical Activity (EFIP) geanalyseerd. De EFIP is een screeningsinstrument in de vorm van een vragenlijst over kwetsbaarheid bij ouderen om te inventariseren op welk gebied de hulpvraag ligt. Het instrument bevat vragen over beperkingen op het gebied van het fysiek, psychologisch (incl. cognitief) en sociaal functioneren en op het domein gezondheid (meetinstrumentenzorg.nl). De therapeut kan hierdoor een inschatting maken van welke problemen er spelen en welke behandelmogelijkheden er zijn. Hiernaast zijn binnen de B.1 de Groningen Frailty Indicator (GFI) en de Tilburg Frailty Indicator (TFI) geanalyseerd. Dit zijn allebei vragenlijsten om kwetsbaarheid mee vast te stellen.

Fysieke fitheid en fysieke activiteit
Om fysieke activiteit te meten, zijn zowel digitale activiteitenmeters als vragenlijsten meegenomen in de analyse. De Patiënt Specifieke Klachten (PSK) en de Patient Specific Goal-setting (PSG) methode zijn geanalyseerd om activiteiten en participatie in ADL te objectiveren.

  • De PSK wordt toegepast als meetinstrument om de functionele status van de individuele patiënt te bepalen. De patiënt selecteert de drie tot vijf belangrijkste fysieke activiteiten die klachten geven.
  • De PSG (een uitgebreidere versie van de PSK) is een interactieve methode om het goal-setting proces (probleemverheldering, doelen stellen, behandelplan opstellen en evalueren) te ondersteunen.
  • Digitale activiteitenmeters of beweegmeters meten automatisch het beweeggedrag, onder andere door middel van het aantal stappen op een dag. Het beweeggedrag wordt bijgehouden via een draagbaar apparaatje of een speciaal horloge, vaak in combinatie met een app of een website.

Het inspanningsvermogen kan worden geobjectiveerd als functioneel en als maximaal inspanningsvermogen. Voor het objectiveren van het functioneel inspanningsvermogen is een analyse uitgevoerd van de Zes Minuten Wandeltest (6MWT), de Twee Minuten Wandeltest (2MWT) en de Shuttle Walk Test (SWT).

  • Bij de 6MWT wordt het functionele inspanningsvermogen van de patiënt beoordeeld, door de maximale afstand te meten die de patiënt binnen 6 minuten kan afleggen in meters. De test mag uitgevoerd worden met een loophulpmiddel.
  • De 2MWT wordt gebruikt om het gangpatroon, de loopsnelheid en het uithoudingsvermogen van patiënten te beoordelen.
  • De SWT is een maximale-inspanningstest die gebruikt kan worden om de functionele capaciteit of inspanningstolerantie van personen te bepalen. Tijdens deze test legt de patiënt wandelend een parcours af tussen twee pionnen met een snelheid die door geluidssignalen wordt aangegeven. De test kan worden gebruikt om een indruk te krijgen van de maximale zuurstofopnamecapaciteit (VO2max).

Voor het maximaal inspanningsvermogen is gekeken naar de Astrand fietstest.

  • De Astrand fietstest is een submaximaal test. De test dient 6 minuten te worden volgehouden op een hometrainer waarbij de hartfrequentie tussen de 125 en 170 slagen per minuut moet zijn. Door middel van de berekening van de VO2max of het aflezen van een nomogram kan een indruk van het uithoudingsvermogen worden verkregen.

Valrisico (balans, spierkracht, loopvaardigheid) en valangst
Om valrisico, beenspierkracht en valangst te objectiveren, zijn de Short Physical Performance Battery (SPPB), de Timed Up and Go (TUG), de 30-second Chair Stand Test (30CST), de Performance Oriented Mobility Assessment (POMA-Tinetti), de Mini Balance Evaluation Systems Test (Mini-BESTest), en de Falls Efficacy Scale International (FES-I) geanalyseerd.

  • De SPPB is een gecombineerde performancetest die de statische balans, loopsnelheid, en dynamische balans met beenspierkracht test (d.m.v. de five times sit to stand test (5TSTS)), en optelt in één score. Het voordeel van deze test is dat alle elementen van het valrisico (t.a.v. het fysiek functioneren) worden getest binnen één test (FMS 2017). Tijdens het meten van de loopsnelheid mag een loophulpmiddel gebruikt worden.
  • De TUG is een performancetest die binnen één opdracht een indruk geeft van de spierkracht, loopvaardigheid en dynamische balans, ook tijdens het omdraaien (FMS 2017; Montero-Odasso 2022). De test mag worden afgenomen met een loophulpmiddel.
  • De 30CST is een performancetest om de (explosieve) spierkracht en het krachtuithoudingsvermogen van de beenspieren te testen bij ouderen. De test is ontwikkeld om het vloereffect dat bij de originele CST/5TSTS aanwezig is te voorkomen (AbilityLab 2013). Bovendien mag bij een aangepaste vorm van de 30CST (de m30STS) de patiënt indien nodig de armen gebruiken, waardoor de test af te nemen is bij een grotere populatie (McAllister 2020).
  • De POMA-Tinetti is een performancetest die bestaat uit een balansdeel en een gangevaluatie waarmee het valrisico kan worden vastgesteld. De balans wordt getest in verschillende situaties (statisch, dynamisch, met ogen dicht, met evenwicht verstorende prikkels). De gangevaluatie geeft een oordeel over de kwaliteit van het looppatroon.
  • De test is uitgebreider dan de SPPB en geeft meer informatie over de balans en het lopen, waardoor deze binnen de psychogeriatrie beter aansluit op de situatie van de kwetsbare oudere. Ook mag de test met een loophulpmiddel worden afgenomen.
  • De Mini-BESTest is een performancetest die de balans en het valrisico test tijdens 14 verschillende opdrachten. Er worden 4 categorieën aangehouden: anticiperende houdingsveranderingen, reactieve houdingscontrole, sensorische oriëntatie en lopen.
  • De FES-I is een vragenlijst die valangst in kaart brengt tijdens verschillende ADL- en sociale activiteiten. De gewone versie van de FES-I heeft 16 items. Daarnaast is er een verkorte versie van 7 items beschikbaar, de FES-I short.

Ondervoeding en sarcopenie
Om het risico op sarcopenie samen met het risico op ondervoeding vast te stellen zijn de Strength, Assistance with walking, Rise from a chair, Climb stairs and Falls (SARC-F), de Short Nutritional Assessment Questionnaire 65+ (SNAQ-65+), de handknijpkrachtmeter (HKK), en het stroomschema sarcopenie van de European Working Group on Sarcopenia in Older People (EWGSOP) geanalyseerd.

  • De SARC-F is een korte vragenlijst die het risico op sarcopenie vast kan stellen.
  • De SNAQ-65+ is een korte vragenlijst inclusief bovenarmmeting die (het risico op) ondervoeding kan vaststellen.
  • De handknijpkrachtmeter (HKK) (onderdeel van stroomschema sarcopenie) meet de maximale knijpkracht en geeft zo een inschatting van de spierfunctie en de totale hoeveelheid spiermassa in het lichaam. Er zijn verschillende merken apparaten voor handknijpkracht op de markt, zie stap 5 voor overwegingen hierin op basis van hanteerbaarheid.
  • Het stroomschema sarcopenie van de EWGSOP is geen individueel meetinstrument, maar een set van meetinstrumenten welke wordt aanbevolen om stapsgewijs te screenen op sarcopenie. Behalve de SARC-F en de handknijpkrachtmeter beveelt dit stroomschema ook de CST/5TSTS, 4-meter looptest, SPPB, TUG en 400-meter looptest aan (Cruz-Jentoft 2019). Deze tests zijn al eerder uitgewerkt in deze module onder de domeinen ‘valrisico en valangst’ en ‘fysieke fitheid en fysieke activiteit’. Om de uitslag te bepalen op de 400-meter looptest (wel of niet 400 meter gelopen binnen 6 minuten) kan de 6-MWT gebruikt worden. Binnen het stroomschema wordt ook een spierkwaliteitsmeting aanbevolen met behulp van Dual-energy X-ray absorptiometry (DXA) of Bio-elektrische Impedantie Analyse (BIA). Deze metingen worden in deze richtlijn niet specifiek aanbevolen in verband met hanteerbaarheid; wel kan hiervoor samengewerkt worden met een diëtist (zie stap 5).

Mictie- en defecatieklachten
Om de frequentie en ernst van urine-incontinentie vast te kunnen stellen en de invloed van deze klachten op de kwaliteit van leven, zijn de International Consultation on Incontinence Questionnaire (ICIQ) en het mictiedagboek geanalyseerd.

  • De ICIQ is een vragenlijst voor het evalueren van de frequentie, ernst en impact op de kwaliteit van leven van de urine-incontinentie.
  • Het mictiedagboek is een invullijst die de patiënt thuis gedurende een periode van twee tot zeven dagen invult.
    Middels deze lijst wordt inzicht verkregen in zowel de vochtinname als het plaspatroon (frequentie, hoeveelheid, tijdstippen) en de mate en het moment van urine-incontinentie, inclusief de activiteit(en) net voorafgaand aan of tijdens het verlies van de urine (Martin 2006).

Om de mate en ernst van fecale incontinentie vast te kunnen stellen en de invloed op de kwaliteit van leven zijn de Wexner en het defecatiedagboek inclusief de Bristol Stoelgangschaal (BSS) geanalyseerd.

  • De Wexner is een vragenlijst die de ernst van de fecale incontinentie en de invloed op de kwaliteit van leven objectiveert.
  • Het defecatiedagboek is een observatielijst die, gedurende een week, zelfstandig door de patiënt ingevuld wordt. Het dagboek wordt ingezet om het gebruikelijke defecatiepatroon te achterhalen en de ernst van fecale incontinentie en/of obstipatie vast te stellen (Fisher 2008; Lewis 1997). Voor het vaststellen van het type defecatie-consistentie wordt het defecatiedagboek gecombineerd met de BBS.
Stap 4. Hoe vind je een meetinstrument?

Algehele kwetsbaarheid en gezondheid
De EFIP is gratis te downloaden op meetinstrumentenzorg.nl.

Fysieke activiteit en inspanningsvermogen
De PSK, PSG, 6MWT, 2MWT, SWT en Astrand fietstest zijn gratis te downloaden op meetinstrumentenzorg.nl.

Valrisico (balans, spierkracht, loopvaardigheid) en valangst
De SPPB, POMA, Mini-BESTTest, TUG en FES-I zijn gratis te downloaden op meetinstrumentenzorg.nl en de 30CST is gratis online beschikbaar.

Ondervoeding en sarcopenie
De SARC-F en HHK zijn gratis te downloaden op meetinstrumentenzorg.nl. De SNAQ-65+ van de Stuurgroep Ondervoeding is gratis te vinden op kenniscentrumondervoeding.nl. Het stroomschema sarcopenie is te vinden op voedingenbeweging.nu.

Mictie- en defecatieklachten
De ICIQ, het mictiedagboek, de Wexner, het defecatiedagboek en de BSS zijn gratis te downloaden op meetinstrumentenzorg.nl.

Stap 5.  Wat is de hanteerbaarheid?

Algehele kwetsbaarheid en gezondheid
De EFIP wordt over het algemeen niet per vraag afgenomen, de therapeut gaat een open gesprek aan met de patiënt waarbij de onderwerpen uit de EFIP aan de orde komen. De vragenlijst is dus een leidraad voor het intakegesprek. Sommige vragen moeten echter wel expliciet gesteld worden om te voorkomen dat de fysio- of oefentherapeut de antwoorden voor de patiënt interpreteert. Dit heeft met name betrekking op een aantal vragen uit het psychologische en het sociale domein. Bij herhaling van de vragenlijst hoeven enkel de items uitgevraagd te worden waarop een verandering kan worden verwacht. Naar ervaring van werkgroepleden duurt het invullen minimaal 30 tot 40 minuten. Dit is lang; echter vanwege de integratie binnen het intakegesprek wordt de EFIP als hanteerbaar beschouwd, met name wanneer het intakegesprek gecombineerd kan worden met een eerste behandelsessie. Bovendien kan de EFIP in gedeelten afgenomen worden om de hanteerbaarheid te vergroten. De ervaring in de praktijk leert ook dat de hanteerbaarheid van de EFIP toeneemt naarmate de therapeut er vaker mee werkt. En de integratie van de EFIP in de EPD’s zal de hanteerbaarheid in de toekomst vergroten.

Fysieke fitheid en fysieke activiteit

  • De PSG, waar de PSK bij inzit, kan als meetinstrument, maar tegelijkertijd ook als methode worden ingezet om samen met de patiënt doelen te stellen (Stevens 2013; Stevens 2018). Omdat de PSG onderdeel is van het methodisch handelen, kost afnemen ervan geen extra tijd (Stevens 2018) en is de PSG dus zeer goed hanteerbaar.
  • De hanteerbaarheid of het gebruikersgemak van de huidige commercieel beschikbare activiteitenmeters is wisselend. Patiënten zien wel de meerwaarde in van het gebruik van een activiteitenmeter om inzicht te krijgen in het eigen beweeggedrag en om gemotiveerd te raken om meer te bewegen, maar dat geldt alleen als de meter feedback geeft over het aantal stappen en eventueel het aantal actieve minuten (Ummels 2020). Patiënten met chronische aandoeningen ervaren dergelijke activiteitenmeters echter als technisch ingewikkeld. Zij willen ondersteuning van de therapeut bij het gebruik ervan bij het diagnostisch en/of therapeutisch proces en willen er niet te veel geld (maximaal € 50,–) aan uitgeven (Ummels 2018). Een mooi voorbeeld van een recent ontwikkelde activity tracker speciaal voor ouderen is de MISS Activity. Het design en de bijbehorende app zijn door ouderen als gebruikersvriendelijk beoordeeld (Ummels 2022).
  • De 6MWT is een simpele test die bij veel verschillende populaties gebruikt kan worden die niet getest kunnen worden met langer durende tests (bijv. de 12MWT) of een test waarbij op een extern tempo gelopen moet worden (bijv. de SWT). De 6MWT is een ‘self-paced’ test en wordt het meest gebruikt in de dagelijkse praktijk in Nederland (Holland 2014; Singh 2014). De test wordt als goed hanteerbaar beschouwd. Voor patiënten die de 6MWT niet kunnen volbrengen is de 2MWT een goed alternatief. Deze test wordt aanbevolen voor patiënten met verschillende chronische aandoeningen en wordt gezien als goed hanteerbaar.
  • De SWT heeft vaak de voorkeur bij patiënten die van zichzelf al een hogere loopsnelheid hebben. Bij kwetsbare ouderen is de test minder goed hanteerbaar door de benodigdheden (stopwatch, cd-speler, voorbespeelde cd met 1- minuutprotocol, meetlint) en de benodigde tijd (35-45 min.). Bovendien is de test niet in de thuissituatie of de directe omgeving van de kwetsbare oudere uit te voeren. Deze test wordt hierom niet verder beoordeeld.
  • De Astrand fietstest is bij kwetsbare ouderen minder goed hanteerbaar vanwege de specifieke benodigdheden (fiets- ergometer, hartslagmeter en Åstrand&Rhyming Nomogram met leeftijdscorrectie), het ontbreken van normwaarden voor ouderen en het niet kunnen toepassen van deze test in de thuissituatie. Deze test wordt daarom niet verder beoordeeld.

Valrisico (balans, spierkracht, loopvaardigheid) en valangst

  • De hanteerbaarheid van de SPPB wordt beschouwd als goed: er zijn weinig materialen nodig, de test is goed toepasbaar in de thuissituatie, de test is eenvoudig uit te leggen en uit te voeren, en de gemiddelde afnameduur is 5-10 minuten.
  • De hanteerbaarheid van de TUG is (zeer) goed. Deze test is snel af te nemen, ook in de thuissituatie, en er is weinig materiaal voor nodig.
  • De hanteerbaarheid van de 30CST is (zeer) goed. Deze test is gemakkelijk uit te leggen en snel af te nemen, ook in de thuissituatie. Er zijn weinig materialen nodig, alleen een stopwatch en een stoel met rugleuning.
  • De hanteerbaarheid van de POMA is iets lager doordat deze test uitgebreider is. De afname van de test duurt ongeveer 10-15 minuten. De test is toepasbaar in de thuissituatie.
  • De hanteerbaarheid van de Mini-BESTTest wordt beschouwd als matig tot voldoende. Er zijn verschillende materialen nodig, zoals speciale foam, een opstapje met een hoek van 10 graden en een doos van 23 cm hoog. Hierdoor is de test wat minder toepasbaar in de thuissituatie. De benodigde afnametijd is 10-15 minuten.
  • De hanteerbaarheid van de FES-I is goed. De benodigde invultijd is 6 minuten voor de FES-I en 4 minuten voor de FES-I short (meetinstrumentenzorg.nl). De vragen zijn begrijpelijk geformuleerd.

Ondervoeding en sarcopenie

  • De SARC-F wordt als goed hanteerbaar beschouwd, vanwege het feit dat het een beperkt aantal eenvoudige vragen betreft die voor de meeste patiënten goed te beantwoorden zijn, het invullen maximaal 5 minuten duurt, er geen specifieke expertise nodig is en er geen extra materialen nodig zijn (meetinstrumentenzorg.nl).
  • De SNAQ-65+ wordt als goed hanteerbaar beschouwd vanwege de drie eenvoudige stappen die gevraagd of uitgevoerd kunnen worden door de therapeut, het feit dat het invullen maximaal 5 minuten duurt en er weinig materialen nodig zijn, alleen een meetlint (meetinstrumentenzorg.nl).
  • De HKK wordt als (redelijk) hanteerbaar beschouwd vanwege het gebruik van een eenvoudig protocol bij de verschillende merken handknijpkrachtmeters en de korte tijdsduur (maximaal 5 minuten) waarin de test afgenomen kan worden (meetinstrumentenzorg.nl). Er zijn echter redelijk hoge kosten verbonden aan handknijpkrachtmeters (Langius 2016). De fysieke belasting voor de patiënt verschilt tussen de merken. De voorkeur van de werkgroep gaat uit naar de Martin Vigorimeter, aangezien deze dynamisch kan meten en daardoor minder stug is dan bijvoorbeeld de Jamar die statisch meet. Dit is prettiger voor de patiënt. Daarnaast is de Jamar in de thuissituatie minder goed hanteerbaar doordat het apparaat zwaar is om mee te nemen. De kosten tussen deze twee merken zijn vergelijkbaar, en zijn relatief hoog. Daardoor heeft niet elke praktijk een handknijpkrachtmeter ter beschikking.
  • De hanteerbaarheid van de Dual-energy X-ray absorptiometry (DXA) of Bio-elektrische Impedantie Analyse (BIA) (binnen het stroomschema sarcopenie) (Cruz-Jentoft 2019) is laag voor de meeste eerstelijns fysio- en oefentherapiepraktijken aangezien deze apparatuur kostbaar is en meestal niet beschikbaar. In de intramurale setting is deze apparatuur vaak wel beschikbaar. Ook kan hierbij samengewerkt worden met diëtetiek binnen zowel de eerste als de tweede lijn, die deze apparatuur mogelijk wel beschikbaar heeft.

Mictie- defecatieklachten

  • De hanteerbaarheid van de ICIQ en Wexner wordt als goed beschouwd. De meetinstrumenten zijn gratis en gemakkelijk beschikbaar in het Nederlands, hebben een korte afnameduur en zijn ook geschikt om mee te geven aan de patiënt om in te vullen op een later moment.
  • De hanteerbaarheid van het mictiedagboek is lager. De belasting voor de patiënt is hoog. Voor het opvangen en aflezen van de hoeveelheid urine zijn voldoende handfunctie en zicht nodig. Niet alle ouderen zijn in staat de urine zelfstandig op te vangen en/of de streepjes op de maatbeker af te lezen. Het dagboek dat korter bijgehouden is (48 uur) blijkt even betrouwbaar te zijn als een langer bijgehouden dagboek. Dit is voor de patiënt minder belastend, waardoor de compliance groter is (van Haarst 2014).
  • De hanteerbaarheid van het defecatiedagboek wordt als goed beschouwd, omdat er geen extra handelingen naast het invullen van de vragenlijst nodig zijn.

Een algemene toevoeging op de hanteerbaarheid van alle vragenlijsten is dat deze voor mensen met (ernstige) cognitieve problematiek minder geschikt zijn. Performance tests kunnen vaak nog wel ingezet worden, mits de uitleg hierbij aangepast wordt. Het aanpassen van de uitleg kan hierbij wel invloed hebben op de uitslag van de test. Bij herhaling van de test is het van belang de aangepaste uitleg hetzelfde te houden.

Stap 6. Wat is de klinimetrische kwaliteit?

Algehele kwetsbaarheid en gezondheid
De interbeoordelaars betrouwbaarheid van de EFIP is goed (Cohen's kappa=0.72, ICC=0.96). Ook de intrabeoordelaars betrouwbaarheid (Cohen's kappa=0.77 en 0.80, ICC=0.93 en 0.98) is goed. Ten aanzien van de validiteit is er zoals verwacht een lage tot gemiddelde correlatie met verschillende performance-tests (de TUG en POMA) en de Cumulatieve Illness Rating Scale (CIRS-G) gevonden, met een respectievelijke correlatie van 0.61, -0.70, en 0.66 (de Vries 2013).

Fysieke fitheid en fysieke activiteit

  • Er is nog te weinig onderzoek gedaan naar de klinimetrische kwaliteit van activiteitenmeters specifiek bij kwetsbare ouderen. Wel is er systematisch literatuuronderzoek gedaan naar de validiteit van verschillende activity trackers bij gezonde ouderen, waaruit bleek dat de validiteit voor het meten van stappen redelijk goed is, maar dat deze achteruitgaat bij een lagere loopsnelheid (Straiton 2018). Bovendien is het bewijs voor validiteit ‘in het echte leven’ nog beperkt. Uit een meer recent onderzoek onder gezonde ouderen bleken twee activity trackers (Garmin Vivoactive 4s and Garmin Vivosport) voldoende valide te zijn, ook bij lagere loopsnelheid en bij metingen in het echte leven (Kastelic 2021). Naast loopsnelheid is de draagpositie van een activity tracker een belangrijk aspect om rekening mee te houden bij kwetsbare ouderen ten aanzien van de klinimetrische kwaliteit. Verschillende studies hebben gevonden dat de validiteit van pols- en heup-gedragen trackers (verder) achteruitgaat bij ouderen die loophulpmiddelen gebruiken.
    Bij ouderen die langzaam lopen of loophulpmiddelen gebruiken lijken enkel-gedragen trackers meer valide te zijn (Caldeira 2019). Twee voorbeelden van valide trackers zijn hierbij de StepWatch en de Fitbit One, gedragen om de enkel. De MISS Activity die ook bij de stap ‘hanteerbaarheid’ benoemd is, is een tracker die in of aan de broekzak gedragen wordt. Het algoritme is aangepast op de lagere loopsnelheid van ouderen, en is tevens gevalideerd (Ummels 2020).
    Een nuance bij het kiezen of aanbevelen van een geschikte activity tracker is het doel van de metingen. Een therapeut zal een activity tracker waarschijnlijk inzetten om veranderingen in het individuele beweeggedrag vast te stellen. Daarvoor is het vooral van belang dat de betrouwbaarheid goed is, de tracker hoeft hiervoor niet perse 100% valide te zijn (Kooiman 2018). Uiteraard heeft een valide tracker wel altijd de voorkeur indien deze beschikbaar is. De websites www.beweegtech.nl of seniorzorg.nl kunnen mogelijk behulpzaam zijn bij het vinden van een geschikte tracker.
  • De methodologische kwaliteit van de PSK is in het algemeen goed bevonden (Van Der Wees 2012). Afhankelijk van de gekozen activiteit wisselt de betrouwbaarheid (Nijkrake 2009). Wanneer bij de vragenlijst de VAS wordt gebruikt in plaats van de NRS is de betrouwbaarheid van de PSK voldoende (Rollman 2010). Op basis van de klinimetrische eigenschappen van de PSK wordt ook de klinimetrische kwaliteit van de PSG als voldoende beschouwd.
  • De 6MWT is geschikt voor het meten van de inspanningscapaciteit en is een valide, betrouwbaar en responsief meetinstrument (Holland 2014; O’donnell 2009; Puente-Maestu 2016; Singh 2014; van ‘t Hul 2003). De klinimetrische kwaliteit van de 6MWT wordt als goed beschouwd.
  • De klinimetrische kwaliteit van de 2MWT wordt als goed beschouwd. Het is een valide, betrouwbaar en responsief meetinstrument voor kwetsbare ouderen (Connelly 2009).

Valrisico (balans, spierkracht, loopvaardigheid) en valangst

  • De klinimetrische kwaliteit van de SPPB is (zeer) goed, met hoge ICC’s (0.72-0.92) op de test-hertestbetrouwbaarheid en hoge odds ratio’s ten aanzien van validiteit wanneer de SPPB-score als verklarende factor werd onderzocht op het wel of niet hebben van beperkingen in de ADL (Freiberger 2012). Ook de responsiviteit wordt gezien als goed (Freiberger 2012; Montero-Odasso 2022).
  • De klinimetrische kwaliteit van de TUG is uitgebreid onderzocht bij diverse (klinische) populaties, en is goed tot zeer goed (Christopher 2021).
  • De klinimetrische kwaliteit van de 30CST is onderzocht bij verschillende populaties ouderen. Bij de versie waarbij de armen gebruikt mogen worden (de m30STS) bleek de betrouwbaarheid goed tot zeer goed is en bleek dat de test responsief is (McAllister 2020). De test was bovendien in staat om te onderscheiden in vallers en niet-vallers bij oudere verpleeghuisbewoners (Applebaum 2017).
  • De klinimetrische kwaliteit van de POMA is goed. Ten aanzien van validiteit is de test in staat te onderscheiden in vallers en niet-vallers bij oudere verpleeghuisbewoners (Borowicz 2016).
  • De klinimetrische kwaliteit van de Mini-BESTest is goed: de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (ICC=0.99) en de test-hertestbetrouwbaarheid (ICC=0.93) zijn hoog (Viveiro 2019). Ook kan de Mini-BESTest onderscheid maken tussen vallers en niet-vallers bij verpleeghuisbewoners (Viveiro 2019).
  • De klinimetrische kwaliteit van zowel de FES-I als de FES-I short is goed voor ouderen met een verhoogd valrisico (Greenberg 2012; Montero-Odasso 2022).

Ondervoeding en sarcopenie

  • De SARC-F heeft een lage sensitiviteit (29.5%) en een hoge specificiteit (98.1%) voor het identificeren van sarcopenie bij ouderen (Yang 2018). Dit komt overeen met gegevens uit een meta-analyse waarbij de gepoolde resultaten een sensitiviteit op 0.20 en de specificiteit op 0.90 weergaven (Ida 2018). De SARC-F toont slechte diagnostische waarden voor het identificeren van sarcopenie bij geriatrische revalidatie patiënten (Dedeyne 2022), maar ondanks de twijfelachtige gevoeligheid wordt de SARC-F beschouwd als een van de best beschikbare meetinstrumenten voor het screenen van sarcopenie, met een laag percentage fout-positieven (Beaudart 2016). Bovendien heeft de SARC-F een goede tot uitstekende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, een matige tot goede test-hertestbetrouwbaarheid en een lage tot hoge interne consistentie (Voelker 2021).
  • Van de SNAQ-65+ zijn geen voorspellende waarden bekend, omdat er geen gouden standaard is voor het meten van ondervoeding. De SNAQ-65+ heeft echter wel een goede indruksvaliditeit en een gemiddelde predictieve validiteit voor mortaliteit (Wijnhoven 2012). De SNAQ heeft een gemiddelde tot goede betrouwbaarheid met ICC-waarden van 0.69-0.90 (Kruizenga 2005).
  • De HKK heeft een excellente betrouwbaarheid met ICC-waarden van 0.94-0.98 (Schaubert 2005). Bovendien heeft de HKK een excellente validiteit (r > 0.96), evenals een hoge test-hertest reproduceerbaarheid (r > 0.80) (Roberts 2011). Het meetinstrument is daardoor geschikt om in de praktijk te gebruiken (Langius 2016).

Mictie- en defecatieklachten

  • De klinimetrische kwaliteit van de ICIQ is goed, waarbij de constructvaliditeit goed is (Avery 2014; Timmermans 2013) en de test-hertestbetrouwbaarheid matig tot zeer goed (Avery 2014). De interne consistentie is zeer goed met een Cronbach’s alpha van 0.95 (Avery 2014). De test-hertestbetrouwbaarheid van het mictiedagboek is goed bij 3-4 dagen invullen, met ICC’s tussen de 0.79 en 0.84 (Brown 2003).
  • De klinimetrische kwaliteit van de Wexner is goed, met een interbeoordelaars-betrouwbaarheid van 0.75 (Vaizey 1999) en een goede constructvaliditeit (Deutekom 2005; Vaizey 1999). Specifiek voor thuiswonende ouderen is aangetoond dat er sprake is van een acceptabele test-hertest betrouwbaarheid en convergente validiteit (Fallon 2008). De test- hertestbetrouwbaarheid van het defecatiedagboek is goed (ICC ≥ 0.71) (Camilleri 2011). De constructvaliditeit van de BSS is matig (r = 0.491), maar de inter en intraclass correlation zijn goed (Blake 2016).
Stap 7 en 8. Zijn er normwaarden beschikbaar en hoe bereken en interpreteer je de gegevens?

Algehele kwetsbaarheid en gezondheid
De EFIP omvat 50 items, verdeeld over de volgende subcategorieën: Fysiek functioneren (19 items); Psychologisch functioneren (8 items); Sociaal functioneren (7 items); Gezondheid (16 items). De score kan berekend worden door het toekennen van punten aan de ingevulde antwoorden, volgens instructie bij het meetinstrument. De score wordt vervolgens bepaald door het totaal aantal gescoorde punten bij elkaar op te tellen en te delen door 50 (het totaal aantal items). De uitkomst is een percentagescore tussen 0 en 1, waarbij een totaalscore van 0.20 of hoger duidt op kwetsbaarheid. Er zijn geen MCD- of MCID-waarden bekend van de EFIP.

Fysieke fitheid en fysieke activiteit

  • Voor activiteitenmeters worden verschillende normwaarden genoemd voor verschillende populaties. Zo wordt in diverse onderzoeken beschreven dat een persoon minimaal 7500 tot 10.000 stappen per dag moet zetten om van een actieve gezonde leefstijl te mogen spreken (Hancock 2018; Lee 2019; Tudor-Locke 2004). Het blijkt echter dat een gezond persoon gemiddeld slechts 5500 tot 6000 stappen per dag zet en mensen met een chronische aandoening zetten zelfs maar 3500 tot 5500 stappen per dag (Lee 2019; Tudor-Locke 2001).
  • Normwaarden zijn op de PSK en PSG niet van toepassing omdat het hierbij om subjectief ervaren probleemhandelingen gaat, die per persoon verschillen.
  • Voor de 6MWT zijn normwaarden beschikbaar, die berekend kunnen worden met de volgende formule (waarvoor eerst het BMI bepaald moet worden) (meetinstrumentenzorg.nl):
    • mannen:  6MWT = 1.266 − (7,80*leeftijd) − (5,92*BMI)
    • vrouwen: 6MWT = 1.064 − (5,28*leeftijd) − (6,55*BMI)

De score geeft de functionele fitness standaard aan voor elke groep en het zijn de waarden die nodig zijn om functionele mobiliteit en fitheid te behouden ondanks leeftijd gerelateerde achteruitgang (Rikli 2013).

  • Bij de 2MWT is de formule om de normwaarden te berekenen van toepassing op gezonde volwassenen tussen 18 en 89 jaar (meetinstrumentenzorg.nl):
    Afstand = 252.583 - (1.165 x leeftijd) + (19.987 × geslacht*) *[1 = man, 0 = vrouw]
    De MDC van de 2MWT is 15 meter, wat wil zeggen dat wanneer de patiënt een verandering van groter dan 15 meter scoort op de test, je kunt zeggen dat er een daadwerkelijke verandering heeft plaatsgevonden (Connelly 2009).
    Gemiddelde afstanden van de 2MWT voor verschillende groepen kwetsbare ouderen (Connelly 2009):
    • Verpleeghuisbewoners (gemiddelde leeftijd 87±6 jaar, merendeel met gebruik van loophulpmiddel): 77.5 meter.
    • Ouderen in een aanleunwoning (gemiddelde leeftijd 85±4 jaar, zonder gebruik van loophulpmiddel): 150.4 ± 23.1 meter.
      De MDC van de 2MWT is 15 meter, wat wil zeggen dat wanneer de patiënt een verandering van groter dan 15 meter scoort op de test, je kunt zeggen dat er een daadwerkelijke verandering heeft plaatsgevonden (Connelly 2009). Gemiddelde afstanden van de 2MWT voor verschillende groepen kwetsbare ouderen (Connelly 2009):

Valrisico (balans, spierkracht, loopvaardigheid) en valangst

  • De SPPB geeft een totaalscore op basis waarvan personen ingedeeld kunnen worden in ernstige beperkingen (0-3), beperkingen/hoog-risico op beperkingen (4-9) en voldoende mobiel/laag-risico op beperkingen (9-12). De CST/5TSTS binnen de SPPB geeft een indicatie van het valrisico: een score van 14 seconden of meer geeft een verhoogd valrisico weer (meetinstrumentenzorg.nl).
  • Een TUG-score van <10 seconden wordt gezien als normaal voor ouderen (Borowicz 2016). Afkapwaarden tussen de 11 en 13.5 seconden werden gevonden in verschillende studies als afkapwaarden voor een verhoogd valrisico (Borowicz 2016; Christopher 2021). De ‘World guidelines for falls prevention and management for older adults’ hanteren een afkapwaarde van > 15 seconden (Montero-Odasso 2022). MCID-waarden voor (kwetsbare) ouderen werden niet gevonden in de literatuur.
  • Bij de 30CST/m30STS (bij gebruik van armleuningen) wordt het aantal keer geteld dat de patiënt uit een stoel kan opstaan en zitten in 30 seconden. Er zijn gemiddelden bekend, die staan vermeld op het testformulier; deze gelden voor een uitvoering zonder gebruik van armen. Voor een uitvoering met gebruik van de armen is bekend dat de afkapwaarde van 7 herhalingen het onderscheid aangeeft tussen vallers (<7) en niet-vallers (≥7) (Applebaum 2017). Een lagere score dan het gemiddelde duidt op een verhoogd valrisico. Bovendien duidt een hogere score op een betere beenspierkracht en een beter krachtuithoudingsvermogen (AbilityLab 2013). De MDC is vastgesteld op 0.7; dit betekent dat een toename van 1 extra herhaling in de test geen meetfout kan weergeven (McAllister 2020).
  • De POMA geeft een totaalscore op basis waarvan het valrisico kan worden vastgesteld. De maximale score is 28 punten. Een score lager dan 26 punten wijst op een probleem, hoe lager de score, hoe groter het probleem. Een score van > 24 duidt op een laag valrisico, 19-24 punten op een verhoogd valrisico en een score van < 19 punten op een hoog valrisico (meetinstrumentenzorg.nl).
  • De Mini-BESTest geeft een totaalscore van maximaal 28 punten. Een score < 19 punten geeft een verhoogd valrisico weer. De MDC is vastgesteld op 4.9 punten bij verpleeghuisbewoners (Viveiro 2019), en op 3.5 punten bij patiënten met balansstoornissen (Godi 2013). De MCID-waarde bij patiënten met balansstoornissen is 4 punten (Godi 2013).
  • De FES-I bestaat uit 16 items en de verkorte versie uit 7 items. Per vraag kan de patiënt kiezen uit 4 antwoordmogelijkheden; van helemaal niet bezorgd om te vallen tot erg bezorgd om te vallen (scoring 1-4 punten). Een hoge score komt overeen met een grote valangst.
    Interpretatie FES-I: score 16-19: personen zijn weinig bezorgd om te vallen, score 20-27: personen zijn gemiddeld bezorgd om te vallen, score 28-64: personen zijn zeer bezorgd om te vallen.
    Interpretatie FES-I short: Score 7-8: personen zijn weinig bezorgd om te vallen, score 9-13: personen zijn gemiddeld bezorgd om te vallen, score 14-28: personen zijn zeer bezorgd om te vallen. Er zijn geen MCID-waarden bekend, maar het is voor de hand liggend om een vermindering van zeer bezorgd naar gemiddeld bezorgd, of van gemiddeld bezorgd naar weinig bezorgd als klinisch relevant te zien.

Ondervoeding en sarcopenie

  • Bij de SARC-F kunnen per vraag 0-2 punten gescoord worden afhankelijk van hoeveel moeite de betreffende activiteit kost, met een totaal van 0-10 punten (meetinstrumentenzorg.nl). Een score van 4 of hoger duidt op een hoog risico op sarcopenie (Malmstrom 2016).
  • De resultaten van de SNAQ-65+ worden met een stoplichtscore aangeduid. Groen betekent geen ondervoeding. Oranje geeft een risico op ondervoeding aan, waarbij de behandeling uit extra voeding bestaat. Rood geeft een slechte voedingstoestand (ondervoeding) aan en het advies is om te verwijzen naar de diëtist. In het meetinstrument worden de scoring, behandeling en eventuele verwijzing verder toegelicht (kenniscentrumondervoeding.nl; meetinstrumentenzorg.nl).
  • Voor de HKK (Jamar, in kg) zijn normwaarden beschikbaar op basis van leeftijd en geslacht (Langius 2016). Een waarde onder het 10de percentiel wordt beschouwd als laag. Voor de Martin Vigorimeter gelden er andere normwaarden, uitgedrukt in kiloPascals (kPa) (Desrosiers 1995):

Mictie- en defecatieklachten

  • De score op de ICIQ kan variëren van 0-21 punten. Een hogere score op de ICIQ duidt op een slechtere kwaliteit van leven. De MCID-waarde is 4 punten (Lim 2019). Voor het mictiedagboek zijn geen duidelijke normwaarden beschikbaar.
  • De score op de Wexner kan variëren van 0-20 punten. Een hoge score duidt op een hogere ernst van de defecatieklachten. Een score > 2 kan vrouwen identificeren met een verminderde kwaliteit van leven (Jangö 2020). De MCID-waarde is -2 tot -3 punten (Bols 2013).
  • Normgegevens voor uitkomsten van het defecatiedagboek zijn niet beschikbaar. Wel kan er gebruik gemaakt worden van het defecatiedagboek om obstipatie vast te stellen volgens de Rome III criteria (NHG 2010). Bij de BBS worden de volgende normwaarden gehanteerd: 1-2 obstipatie, 3-4 normale ontlasting, 5-7 indicatie diarree. Er ontbreekt echter consensus over deze waarden (meetinstrumentenzorg.nl).

 

    • AbilityLab. 30 Second Sit to Stand Test. 2013. Beschikbaar via: https://www.sralab.org/rehabilitation-measures/30-second-sit-stand- test.
    • Applebaum EV, Breton D, Feng ZW, Ta A-T, Walsh K, Chassé K, Robbins SM. Modified 30-second Sit to Stand test predicts falls in a cohort of institutionalized older veterans. PLOS ONE. 2017;12(5):e0176946.
    • Asmar Alencar M, Domingues Dias JM, Figueiredo LC, Correa Dias R. Transitions in Frailty Status in Community-Dwelling Older Adults. Topics in Geriatric Rehabilitation. 2015;31(2):105-12.
    • Avery K, Donovan J Fau - Peters TJ, Peters Tj Fau - Shaw C, Shaw C Fau - Gotoh M, Gotoh M Fau - Abrams P, Abrams P. ICIQ: a brief and robust measure for evaluating the symptoms and impact of urinary incontinence. Neurourol Urodyn 2014(0733-2467 (Print)).
    • Beaudart C, McCloskey E, Bruyère O, Cesari M, Rolland Y, Rizzoli R, Araujo de Carvalho I, Amuthavalli Thiyagarajan J, Bautmans I, Bertière M-C. Sarcopenia in daily practice: assessment and management. BMC geriatrics. 2016;16(1):1-10.
    • Blake MR, Raker JM, Whelan K. Validity and reliability of the Bristol Stool Form Scale in healthy adults and patients with diarrhoea- predominant irritable bowel syndrome. Aliment Pharmacol Ther. 2016(1365-2036 (Electronic)).
    • Bols EM, Hendriks Hj Fau - Berghmans LCM, Berghmans Lc Fau - Baeten CGMI, Baeten Cg Fau - de Bie RA, de Bie RA. Responsiveness and interpretability of incontinence severity scores and FIQL in patients with fecal incontinence: a secondary analysis from a randomized controlled trial. Int Urogynecol J. 2013(1433-3023 (Electronic)).
    • Borowicz A, Zasadzka E, Gaczkowska A, Gawlowska O, Pawlaczyk M. Assessing gait and balance impairment in elderly residents of nursing homes. J Phys Ther Sci. 2016;28(9):2486-90.
    • Brown JS, McNaughton Ks Fau - Wyman JF, Wyman Jf Fau - Burgio KL, Burgio Kl Fau - Harkaway R, Harkaway R Fau - Bergner D, Bergner D Fau - Altman DS, Altman Ds Fau - Kaufman J, Kaufman J Fau - Kaufman K, Kaufman K Fau - Girman CJ, Girman CJ. Measurement characteristics of a voiding diary for use by men and women with overactive bladder. Urology. 2003(1527-9995 (Electronic)).
    • Caldeira C, Chen Y. Seniors and self-tracking technology. Perspectives on human-computer interaction research with older people. 2019:67-79.
    • Camilleri M, Rothman M Fau - Ho KF, Ho Kf Fau - Etropolski M, Etropolski M. Validation of a bowel function diary for assessing opioid- induced constipation. Am J Gastroenterol 2011(1572-0241 (Electronic)).
    • Christopher A, Kraft E, Olenick H, Kiesling R, Doty A. The reliability and validity of the Timed Up and Go as a clinical tool in individuals with and without disabilities across a lifespan: a systematic review. Disability and Rehabilitation. 2021;43(13):1799-813.
    • Connelly D, Thomas B, Cliffe S, Perry W, Smith R. Clinical utility of the 2-minute walk test for older adults living in long-term care. Physiotherapy Canada. 2009;61(2):78-87.
    • Cruz-Jentoft AJ, Bahat G, Bauer J, Boirie Y, Bruyère O, Cederholm T, Cooper C, Landi F, Rolland Y, Sayer AA, Schneider SM, Sieber CC, Topinkova E, Vandewoude M, Visser M, Zamboni M. Sarcopenia: revised European consensus on definition and diagnosis. Age Ageing. 2019;1;48(1):16-31.(1468-2834 (Electronic)).
    • Dedeyne L, Reijnierse EM, Pacifico J, Kay JE, Maggs P, Verschueren S, Tournoy J, Gielen E, Lim WK, Maier AB. SARC-F is inaccurate to identify geriatric rehabilitation inpatients at risk for sarcopenia: resort. Gerontology. 2022;68(3):252-60.
    • Desrosiers J, Bravo G Fau - Hébert R, Hébert R Fau - Dutil E, Dutil E. Normative data for grip strength of elderly men and women. Am J Occup Ther. 1995;Jul-Aug;49(7):637-44.(0272-9490 (Print)).
    • Deutekom M, Terra Mp Fau - Dobben AC, Dobben Ac Fau - Dijkgraaf MGW, Dijkgraaf Mg Fau - Felt-Bersma RJF, Felt-Bersma Rj Fau - Stoker J, Stoker J Fau - Bossuyt PMM, Bossuyt PM. Selecting an outcome measure for evaluating treatment in fecal incontinence. Dis Colon Rectum. 2005(0012-3706 (Print)).
    • Doi T, Makizako H, Tsutsumimoto K, Nakakubo S, Kim MJ, Kurita S, Hotta R, Shimada H. Transitional status and modifiable risk of frailty in Japanese older adults: A prospective cohort study. Geriatrics & Gerontology International. 2018;18(11):1562-6.
    • Fallon A, Westaway J Fau - Moloney C, Moloney C. A systematic review of psychometric evidence and expert opinion regarding the assessment of faecal incontinence in older community-dwelling adults. Int J Evid Based Healthc. 2008(1744-1595 (Print)).
    • Feng Z, Lugtenberg M, Franse C, Fang X, Hu S, Jin C, Raat H. Risk factors and protective factors associated with incident or increase of frailty among community-dwelling older adults: A systematic review of longitudinal studies. PLoS One. 2017;12(6):e0178383.
    • Fisher K, Bliss Dz Fau - Savik K, Savik K. Comparison of recall and daily self-report of fecal incontinence severity. J Wound Ostomy Continence Nurs. 2008(1528-3976 (Electronic)).
    • FMS. Preventie van valincidenten bij ouderen. 2017.
    • Freiberger E, de Vreede P Fau - Schoene D, Schoene D Fau - Rydwik E, Rydwik E Fau - Mueller V, Mueller V Fau - Frändin K, Frändin K Fau - Hopman-Rock M, Hopman-Rock M. Performance-based physical function in older community-dwelling persons: a systematic review of instruments. 2012(1468-2834 (Electronic)).
    • Fustinoni S, Santos-Eggimann B, Henchoz Y. Trajectories of phenotypical frailty over a decade in young-old community-dwelling adults: results from the Lc65+ study. Journal of Epidemiology & Community Health. 2022;76(3):216-22.
    • GGZstandaarden. Zorgstandaard 'Bijwerkingen'. 2022. Beschikbaar via: https://www.ggzstandaarden.nl/generieke-modules/bijwerkingen/introductie.
    • Godi M, Franchignoni F Fau - Caligari M, Caligari M Fau - Giordano A, Giordano A Fau - Turcato AM, Turcato Am Fau - Nardone A, Nardone A. Comparison of reliability, validity, and responsiveness of the mini-BESTest and Berg Balance Scale in patients with balance disorders. Phys Ther. 2013(1538-6724 (Electronic)).
    • Greenberg SA. Analysis of measurement tools of fear of falling for high-risk, community-dwelling older adults. Clin Nurs Res. 2012;1(1552-3799 (Electronic)):113-30.
    • Hancock C. Review: The benefits of regular walking for health, well-being and the environment. 2018.
    • Hartvigsen J, Lings S, Leboeuf-Yde C, Bakketeig L. Psychosocial factors at work in relation to low back pain and consequences of low back pain; a systematic, critical review of prospective cohort studies. Occupational and Environmental Medicine. 2004;391(10137):2356-67.
    • Hayden JA, Côté P, Bombardier C. Evaluation of the Quality of Prognosis Studies in Systematic Reviews. Annals of internal medicine. 2006;144(6):427.
    • Hayden JA, van der Windt D, Cartwright J, Côté P, Bombardier C. Assessing Bias in Studies of Prognostic Factors. Annals of internal medicine. 2013;158:280-6.
    • He B, Ma Y, Wang C, Jiang M, Geng C, Chang X, Ma B, Han L. Prevalence and Risk Factors for Frailty Among Community-Dwelling Older People in China: A Systematic Review and Meta-Analysis. Journal of Nutrition, Health & Aging. 2019;23(5):442-50.
    • Hemingway H, Marmot M. Psychosocial factors in the aetiology and prognosis of coronary heart disease: systematic review of prospective cohort studies. BMJ. 1999;318(7196):1460-7.
    • Holland AE, Dowman L, Fiore jr J, Brazzealle D, Hill CJ, McDonald CF, Cardiorespiratory responses to 6-minute walk test in interstitial lung disease: not always a submaximal test. BMC Pulmonary Medicine volume 14, Article number: 136 (2014)
    • Hoogendijk EO, Rockwood K, Theou O, Armstrong JJ, Onwuteaka-Philipsen BD, Deeg DJH, Huisman M. Tracking changes in frailty throughout later life: results from a 17-year longitudinal study in the Netherlands. Age and Ageing. 2018;47(5):727-33.
    • Hwang AC, Lee WJ, Huang N, Chen LY, Peng LN, Lin MH, Chou YJ, Chen LK. Longitudinal changes of frailty in 8 years: comparisons between physical frailty and frailty index. BMC Geriatr. 2021;21(1):726.
    • Ida S, Kaneko R, Murata K. SARC-F for Screening of Sarcopenia Among Older Adults: A Meta-analysis of Screening Test Accuracy. J Am Med Dir Assoc. 2018;19(8):685-9.
    • Jangö H, Langhoff-Roos J, Rosthøj S, Sakse A. Wexner score and quality of life in women with obstetric anal sphincter injury. Int Urogynecol J. 2020;31(6):1115-21.
    • Kastelic KA-O, Dobnik M, Löfler SA-O, Hofer C, Šarabon NA-O. Validity, Reliability and Sensitivity to Change of Three Consumer- Grade Activity Trackers in Controlled and Free-Living Conditions among Older Adults. LID - 10.3390/s21186245 [doi] LID - 6245. Sensors (Basel). 2021;21(18), 6245;(1424-8220 (Electronic)).
    • kenniscentrumondervoeding.nl. Beschikbaar via: https://www.kenniscentrumondervoeding.nl/.
    • Kim E, Sok SR, Won CW. Factors affecting frailty among community-dwelling older adults: A multi-group path analysis according to nutritional status. International Journal of Nursing Studies. 2021;115:N.PAG-N.PAG.
    • KNGF. Evidence Statement Anale Incontinentie. 2013. Beschikbaar via: https://www.kngf.nl/binaries/content/assets/kennisplatform/ onbeveiligd/evidence-statements/anale-incontinentie/downloads/es-anale-incontinentie.pdf.
    • KNGF. Flowcharts NVFB-NVFG voor de geriatriefysiotherapeut. 2021. Beschikbaar via: https://nvfg.kngf.nl/article/educatie/flowcharts- nvfb-nvfg-voor-de-geriatriefysiotherapeut.
    • Kooiman T. The use of self-tracking technology for health 2018.
    • Kruizenga HM, Seidell JC, de Vet HC, Wierdsma NJ, van Bokhorst-de van der Schueren MA. Development and validation of a hospital screening tool for malnutrition: the short nutritional assessment questionnaire (SNAQ). Clin Nutr. 2005;24(1):75-82.
    • Langius JV, Daniel; Kruizenga, Hinke; Reijven, Nel. Meetprotocol handknijpkracht m.b.v. Hand Dynamometer. 2016. Beschikbaar via: https://zakboekdietetiek.nl/wp-content/uploads/2016/04/Standard-Operating-Procedure-Handknijpkdracht-NAP.pdf.
    • Lee I-M, Shiroma EJ, Kamada M, Bassett DR, Matthews CE, Buring JE. Association of step volume and intensity with all-cause mortality in older women. JAMA internal medicine. 2019;179(8):1105-12.
    • Lewis SJ, Heaton KW. Stool form scale as a useful guide to intestinal transit time. Scand J Gastroenterol. 1997(0036-5521 (Print)).
    • Lim R, Liong ML, Lim KK, Leong WS, Yuen KH. The Minimum Clinically Important Difference of the International Consultation on Incontinence Questionnaires (ICIQ-UI SF and ICIQ-LUTSqol). Urology. 2019(1527-9995 (Electronic)).
    • Lorenzo-Lopez L, Lopez-Lopez R, Maseda A, Bujan A, Rodriguez-Villamil JL, Millan-Calenti JC. Changes in frailty status in a community-dwelling cohort of older adults: The VERISAUDE study. Maturitas. 2019;119:54-60.
    • Martin JL, Williams Ks Fau - Abrams KR, Abrams Kr Fau - Turner DA, Turner Da Fau - Sutton AJ, Sutton Aj Fau - Chapple C, Chapple C Fau - Assassa RP, Assassa Rp Fau - Shaw C, Shaw C Fau - Cheater F, Cheater F. Systematic review and evaluation of methods of assessing urinary incontinence. Health Technol Assess. 2006(1366-5278 (Print)).
    • McAllister LS, Palombaro KM. Modified 30-Second Sit-to-Stand Test: Reliability and Validity in Older Adults Unable to Complete Traditional Sit-to-Stand Testing. J Geriatr Phys Ther. 2020;43(3):153-8.
    • meetinstrumentenzorg.nl. Beschikbaar via: www.meetinstrumentenzorg.nl
    • Mello Ade C, Engstrom EM, Alves LC. Health-related and socio-demographic factors associated with frailty in the elderly: a systematic literature review. Cad Saude Publica. 2014;30(6):1143-68.
    • Michie S, Richardson M Fau - Johnston M, Johnston M Fau - Abraham C, Abraham C Fau - Francis J, Francis J Fau - Hardeman W, Hardeman W Fau - Eccles MP, Eccles Mp Fau - Cane J, Cane J Fau - Wood CE, Wood CE. The behavior change technique taxonomy (v1) of 93 hierarchically clustered techniques: building an international consensus for the reporting of behavior change interventions. Ann Behav Med. 2013(1532-4796 (Electronic)).
    • Montero-Odasso MA-O, van der Velde N, Martin FA-O, Petrovic M, Tan MP, Ryg JA-O, Aguilar-Navarro S, Alexander NB, Becker C, Blain HA-O, Bourke R, Cameron ID, Camicioli R, Clemson L, Close J, Delbaere K, Duan L, Duque GA-O, Dyer SM, Freiberger E, Ganz DA, Gómez F, Hausdorff JM, Hogan DB, Hunter SMW, Jauregui JR, Kamkar N, Kenny RA, Lamb SE, Latham NK, Lipsitz LA, Liu-Ambrose T, Logan P, Lord SR, Mallet L, Marsh D, Milisen KA-O, Moctezuma-Gallegos R, Morris ME, Nieuwboer A, Perracini MA-O, Pieruccini-Faria F, Pighills A, Said C, Sejdic E, Sherrington C, Skelton DA, Dsouza S, Speechley M, Stark S, Todd C, Troen BR, van der Cammen T, Verghese J, Vlaeyen E, Watt JA, Masud T. World guidelines for falls prevention and management for older adults: a global initiative. LID - 10.1093/ageing/afac205 [doi] LID - afac205. Age Ageing. 2022;51(1468-2834 (Electronic)).
    • Nijkrake MJ, Keus SHJ, Quist-Anholts GWL, Overeem S, de Roode MH, Lindeboom R, et al. Evaluation of a patient-specific index as an outcome measure for physiotherapy in Parkinson’s disease. Eur J Phys Rehabil Med. 2009;45(4):507-12
    • NHG. Richtlijn Obstipatie. 2010.
    • O’Donnell DE, Travers J, Webb KA, He Z, Lam Y-M, Hamilton A, et al. Reliability of ventilatory parameters during cycle ergometry in multicenter trials in CODP. Eur Respir J. 2009;34:866-74
    • Park JK, Lee JE. Factors Related to Frailty among the Elderly in South Korea: A 3-year Longitudinal Study. International Journal of Nursing Knowledge. 2019;30(1):55-63.
    • Puente-Maestu L, Palange P, Casaburi R, Laveneziana P, Maltais F, Neder JA, et al. Use of exercise testing in the evaluation of interventional efficacy: an official ERS statement. Eur Respir J. 2016;47:429-60
    • Pollack LR, Litwack-Harrison S, Cawthon PM, Ensrud K, Lane NE, Barrett-Connor E, Dam TT. Patterns and Predictors of Frailty Transitions in Older Men: The Osteoporotic Fractures in Men Study. Journal of the American Geriatrics Society. 2017;65(11):2473-9.
    • Rikli RE, Jones CJ. Senior fitness test manual: Human kinetics; 2013.
    • RIVM. Ouderen van nu en straks: zijn er verschillen in kwetsbaarheid? 2015.
    • Roberts HC, Denison HJ, Martin HJ, Patel HP, Syddall H, Cooper C, Sayer AA. A review of the measurement of grip strength in clinical and epidemiological studies: towards a standardised approach. Age Ageing. 2011;40(4):423-9.
    • Rollman A, Naeije M, Vischer CM. The reproducibility and responsiveness of a patient-specific approach: a new instrument in evaluation of treatment of temporomandibular disorder. J Orofac Pain. 2010;24:101-5
    • Schaubert KL, Bohannon RW. Reliability and validity of three strength measures obtained from community-dwelling elderly persons. J Strength Cond Res. 2005;19(3):717-20.
    • Singh SJ, Morgan MD, Hardman AE, Rowe C, Bardsley PA. Comparison of oxygen uptake during a conventional treadmill test and the shuttle walking test in chronic airflow limitation. Eur Respir J. 1994;7(11):2016-20
    • Stevens A, Koke A, van der Weijden T, Beurskens A. Ready for goal setting? Process evaluation of a patientspecific goal-setting method in physiotherapy. BMC Health Serv Res. 2017b;17(1):618.
    • Stevens A, Koke A, van der Weijden T, Beurskens A. The development of a patient-specific method for physiotherapy goal setting: a user-centered design. Disabil Rehab. 2017a:1-8.
    • Straiton N, Alharbi M, Bauman A, Neubeck L, Gullick J, Bhindi R, Gallagher R. The validity and reliability of consumer-grade activity trackers in older, community-dwelling adults: A systematic review. Maturitas. 2018;Jun;112:85-93.(1873-4111 (Electronic)).
    • Swinkels RAHM, Meerhoff, G.A., Beekman, E., Beurskens, A.J.H.M. . Raamwerk klinimetrie voor Evidence Based Products. 2016.
    • Timmermans L, Falez F Fau - Mélot C, Mélot C Fau - Wespes E, Wespes E. Validation of use of the International Consultation on Incontinence Questionnaire-Urinary Incontinence-Short Form (ICIQ-UI-SF) for impairment rating: a transversal retrospective study of 120 patients. Neurourol Urodyn 2013(1520-6777 (Electronic)).
    • Tudor-Locke C, Bassett DR. How many steps/day are enough? Sports medicine. 2004;34(1):1-8.
    • Tudor-Locke CE, Myers AM. Methodological considerations for researchers and practitioners using pedometers to measure physical (ambulatory) activity. Research quarterly for exercise and sport. 2001;72(1):1-12.
    • Ummels DA-O, Bijnens W, Aarts J, Meijer K, Beurskens AJ, Beekman E. The Validation of a Pocket Worn Activity Tracker for Step Count and Physical Behavior in Older Adults during Simulated Activities of Daily Living. Gerontol Geriatr Med. 2020;Sep 30;6:2333721420951732.(2333-7214 (Print)).
    • Ummels DA-O, Braun SA-O, Stevens A, Beekman EA-O, Beurskens AA-O. Measure It Super Simple (MISS) activity tracker: (re)design of a user-friendly interface and evaluation of experiences in daily life. Disabil Rehabil Assist Technol 2022;Oct;17(7):767-777(1748-3115 (Electronic)).
    • University of Bristol. ROBIS tool. 2022.
    • Vaizey CJ, Carapeti E Fau - Cahill JA, Cahill Ja Fau - Kamm MA, Kamm MA. Prospective comparison of faecal incontinence grading systems. Gut. 1999(0017-5749 (Print)).
    • van Haarst EP, Bosch JL. The optimal duration of frequency-volume charts related to compliance and reliability. Neurourol Urodyn. 2014(1520-6777 (Electronic))
    • Van ’t Hul A, Gosselink R, Kwakkel G. Constant-load cycle endurance performance: test- retest reliability and validity in patients with COPD. J Cardiopulm Rehabil. 2003;23(2):143-50.
    • van der Wees P, Hendriks E, van Beers H, van Rijn R, Dekker J, de Bie R. Validity and responsiveness of the ankle function score after acute ankle injury. Scand J Med Sci Sports. 2012;22(2):170-4.
    • VeiligheidNL. De valanalyse. 2023. Beschikbaar via: https://www.veiligheid.nl/kennisaanbod/interventie/de-valanalyse.
    • Viveiro LAP, Gomes GCV, Bacha JMR, Carvas Junior N, Kallas ME, Reis M, Jacob Filho W, Pompeu JE. Reliability, Validity, and Ability to Identity Fall Status of the Berg Balance Scale, Balance Evaluation Systems Test (BESTest), Mini-BESTest, and Brief-BESTest in Older Adults Who Live in Nursing Homes. J Geriatr Phys Ther. 2019(2152-0895 (Electronic)).
    • Voelker SN, Michalopoulos N, Maier AB, Reijnierse EM. Reliability and concurrent validity of the SARC-F and its modified versions: A systematic review and meta-analysis. Journal of the American Medical Directors Association. 2021;22(9):1864-76. e16.
    • Welstead M, Jenkins ND, Russ TC, Luciano M, Muniz-Terrera G. A Systematic Review of Frailty Trajectories: Their Shape and Influencing Factors. Gerontologist. 2021;61(8):e463-e75.
    • WHO. Integrated Care for Older People: Guidelines on Community-Level Interventions to Manage Declines in Intrinsic Capacity. Geneva: World Health Organization; 2017.
    • Wijnhoven HA, Schilp J, van Bokhorst-de van der Schueren MA, de Vet HC, Kruizenga HM, Deeg DJ, Ferrucci L, Visser M. Development and validation of criteria for determining undernutrition in community-dwelling older men and women: The Short Nutritional Assessment Questionnaire 65+. Clin Nutr. 2012;31(3):351-8.
    • Yang M, Hu X, Xie L, Zhang L, Zhou J, Lin J, Wang Y, Li Y, Han Z, Zhang D. SARC-F for sarcopenia screening in community-dwelling older adults: Are 3 items enough? Medicine. 2018;97(30).
    • Yu R, Leung J, Leung G, Woo J. Towards Healthy Ageing: Using the Concept of Intrinsic Capacity in Frailty Prevention. Journal of Nutrition, Health & Aging. 2022;26(1):30-6.